Ook poëziedecoratie
is vergankelijk. Het kanaalgedicht van Herman de Coninck, dat hier drie jaar geleden onder de ophaalbrug werd opgespannen, is alweer vervangen.
Wel blijft onze gemeente haar bekendste literator uitspelen. Toch zou het
boekencentrum eerder worden verwacht in een bibliotheek. Die is hier verplant
en viel, zoals uit te tekenen was, ten prooi aan toeristen – terwijl in de historische collectie moet worden
gesnoeid. Maar ja, als
zelfs The Guardian beweert dat het er
goed toeven is als ‘cultural hub’... Ook vertrok De Coninck na de
middelbare school en ligt zijn echte biotoop in Antwerpen. Ik ben toch maar eens
gaan kijken wat er ditmaal in zijn geboortestad van hem te vernemen is.
Dromend water
Pal tegenover De
Conincks geboortehuis, onder een brug die Plaisance heette en stilzwijgend en met succes naar hem werd hernoemd, is vorige maand een volgend gedicht van hem geopend:
Water. Soms loopt
het rechtdoor
als een ideologie, een vastberaden stoet
van stilte, naar de zee,
de grote internationale
waar alle water zijn overtuiging haalt
(om desnoods dijken te breken).
Soms hangt er nevel over:
dromend water: het droomt dat het zweeft
en dan zweeft het ook. En later, oud geworden,
trekt het zich terug in een vijver
met een rijk innerlijk leven.
Water. Alle schijn draagt het met zich mee
en blijft zichzelf, altijd anders
en altijd water.
Ik beken! Mijn eerste reactie was er een van afgrijzen.
Daarvoor volstond niet eens de helft van het gedicht. Tot en met de haakjes ontwaar
ik belegen kritiek op mensen met een missie. Zij benaderen de wereld vanuit
een idee dat ze, anders dan de meerderheid, ook expliciet verkondigen. De
Coninck verbeeldt hen via ‘rechtdoor’ als star en dogmatisch; impliciet blijft
zijn overtuiging dat warme of gevoelige of genuanceerde mensen buigzaam
stromen. Of ben ik blind voor wat hij vanuit het ouderlijk huis kan hebben gezien?
Het kanaal, per definitie recht, stroomt naar de Zenne die overgaat in de
Schelde die uitmondt in de Noordzee. Doordat De Coninck het laatste reservoir echter
‘de grote internationale’ noemt, trekt hij het historische strijdlied van de onderklasse in zijn kritiek. Links is de
pineut. In Met een klank van hobo uit 1980 zou De Coninck ginnegappen dat hij
gelooft in socialisme ‘zoals de natuur / ons dat leert’. En demonstreerde dat
met ander H2O, van regen op planten, en ‘de prachtige ongelijkheid die dat
oplevert’.
Het watergedicht belandde in de buitengewoon
succesvolle debuutbundel De lenige liefde uit 1969. Misschien is het een
sonnet, waarbij de chute valt na het eerste ‘zweeft’. Aanstichter van dat
wonder is de nevel, een romantisch natuurverschijnsel dat door heel dat boek heen
zweemt. In dit gedicht neemt de
nevel letterlijk en figuurlijk afstand. Zonder die definitief tot het water te
kunnen bewaren, want achterhaald raakt door de harde werkelijkheid. Resteert
vage levensbeschouwelijkheid, die aan het slot nochtans een moraal opdient.
Bij de eerste publicatie in Nieuw
Vlaams Tijdschrift anno 1968 had dit gedicht nog geen hoofdletters, conform
de geplogenheden van die revolutionaire
jaren waarin de piepjonge
dichter in het roerige Leuven studeerde. Ook stond er achter ‘dromend water’
een puntkomma, die De Coninck bij nader inzien te cerebraal kan hebben gevonden. Het duwtje dat zijn dubbelepunt
nu geeft, is peanuts in vergelijking met de latere toevoeging van ‘ook’ in de
regel daarna. Ze is een knieval, omdat iets (kinderlijk) magisch nu toegankelijker
wordt gemaakt. Ofwel onzeker over de leesvaardigheid van burgers ofwel in een verlangen wat meer
goochelaar voor zijn publiek te zijn, beweegt de dichter.
Komkommertijd
Onder de brug is de
vormgeving van het gedicht pontificaal veranderd, waarbij als in een woordwolk sommige
begrippen een groter corps kregen. Een duidelijker geval van nudging? Of wil
men De Coninck met experimenteel ogende typografie zachtjes bewegen richting zijn vermaarde collega Van
Ostaijen uit Antwerpen?
Of het allemaal veel uitmaakt, is de vraag. De Coninck positioneert zich als stuurman aan wal. De eerste zes regels spotten ouwelijk met wereldverbeteraars. Bij het blijkbaar menselijker gemijmer zijn de haakjes, normaliter een teken voor complexiteit, een uiting van populisme. Ze zouden een constante blijven, hengelend naar bijval. Zoals in Met een klank van hobo gerept wordt van een ‘zootje van zes. / (Zoontje bedoel ik, maar de schrijffout mag blijven staan.)’ In het watergedicht houdt de toelichting over de vijver veilige ruimte voor ironie. Het slot knipoogt cultureel naar Heraclitus én relativeert de moraal ook half.
Eigenlijk kan ik
me geen integraal geslaagd gedicht van De Coninck heugen. Aan die verdwazing
ligt vermoedelijk een postmodernistische afkomst als dichter ten grondslag. In mijn hoedanigheid van
essayist snapte ik van stonde af evenmin wat De Coninck wilde met zijn
bewonderenswaardig luchtige stukjes. En om er dan maar een drieslag van te
maken: als mens ducht ik netwerken.
Een hele alinea
met meningen! Pure strategie, vrees ik, om recenter De Coninck-nieuws te kunnen
herkauwen. Zijn bundel Met een klank van
hobo is begin van deze maand, begin van de vakantie ook, opgenomen in de nieuwste versie van de KANTL-canon. Over de keuze als geheel was al best wat
te doen. Op mijn scherm verschenen klachten over wie er niet (meer) op staan en over premisses bij de commissie, gevolgd door comfortabele sociologische observaties
over de critici.
Mij verbijstert
het feit dat De Coninck wel op zo’n lijst staat. Op zichzelf is deze bekentenis
sneu. De KANTL herbergt het puikje van mijn vakgenoten, terwijl ik geen enkel
bewijs kan overleggen van wetenschappelijk inzicht. Dan resteert slechts de
uitweg naar het artikel smaak. Ditzelfde instituut wist me ook te verbazen met de
selectie van Heerma van Voss’ Het archief, waarvan je veel kunt zeggen maar niet dat het een bijzondere roman is.
Terwijl bij
Heerma van Voss prijzende recensies en nominaties te vinden zijn, leidde De
Conincks poëzie bij critici, Hugo Brems uitgezonderd, een kwakkelend bestaan. Maf
voor iemand met zo’n grote populariteit, die bovendien is gesierd met een meerdelig
verzameld werk, een brieveneditie, een biografie, en een memoire plus bloemlezing
door zijn weduwe. Tot nog toe was De Coninck bovenal een Bekende Vlaming. Ik begrijp
dat de VRT en De
Standaard in deze
komkommertijd hun netwerken zullen aanspreken om alsnog legitimerend eerbetoon te
brengen. Daarom wil ik nagaan wat volgens de KANTL zelf tot De Conincks toetreding
tot het pantheon heeft geleid.
Miniatuurmensje
De kortste verklaring luidde: ‘Poëzie vol tederheid, ironie
en melancholie, toegankelijk en diepzinnig tegelijk.’ Hoewel ik niet weet wat diepzinnig is, neem ik dit onmiddellijk
aan. Er ontspringt namelijk een poëtica die op de persoon van de dichter is gefixeerd
en die bij lezers iets beschouwelijks aanricht. Dat komt prima overeen met het
gedicht dat in mijn gemeente boven het water hangt, met zijn nevel die in Met een klank van hobo wordt vergeleken
met ouderlijke adem over een slapend kind. Vergelijkingen met het woord ‘zoals’,
die bepeinzingen losweken, zijn De Conincks sellingpoint. Ook rijmt de kortste
verklaring met de sententiedichtheid van deze poëzie waarin ‘zijn’ overuren
draait als koppelwerkwoord.
De KANTL stuurt je vervolgens naar een andere website, waar
je op omslagen van de canonboeken kunt klikken. Dan verschijnt bij Met een klank van hobo een tegel met de
tags Liefde & Trouw en Vergankelijkheid & Herinnering. Er staan twee
zinnetjes over la condition humaine.
Plus in het groot een aanprijzing van Brihang: ‘Door Herman de
Coninck ben ik op een diepere manier beginnen omgaan met taal en heb ik een
soort van eigen stijl ontwikkeld.’ Dit dunkt me op meer manieren krampachtig. Helaas
is de bewering vaag, en dat een wetenschappelijk instituut als autoriteit een
rapper aanzoekt heeft iets wanhopigs, helemaal omdat De Conincks gedichten niet
muzikaal of ritmisch zijn. Ook zingt Brihang in het West-Vlaams, waar in de
provincie Antwerpen uiteindelijk smalend over gedaan wordt.
Op de tegel kun je tot slot doorklikken naar de ultieme
toelichting. Ze telt zo’n 800 woorden. Na de intro staat meteen dat er wel
wat was gebeurd, nadat De Coninck met De
lenige liefde de Vlaamse letteren binnendenderde: zijn vrouw verongelukte,
hij hertrouwde en kreeg een tweede kind die de KANTL met naam en toenaam noemt.
Zou dat frame de gestelde diepte verklaren? Gretig wordt een beroemd gedicht
uit Met een klank van hobo geciteerd:
Poëzie
Zoals je tegen een
ziek dochtertje zegt:
mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt
verdrietje, en het helpt niet;
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje
legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,
en het helpt niet:
zo helpt poëzie.
Zelfs de milde Rob Schouten beschouwde dit als een
tweedehands Kopland. Zelf vind ik dit behaagziek. Tot en met de roffel van
de witregel, die bekent aan entertainment te doen.
Minuscuul
Mijn bedenkingen bij de opname van Met een klank van hobo in de canon krijg ik niet verbonden met de
voornaamste verdachtmaking die de KANTL-commissie is gedaan: dat ze woke zou zijn. Nog los van het feit dat het
mij nog altijd een raadsel is wat dat inflatoire begrip betekent, zou het
gepaard gaan met een ideologisering en politisering van literatuur. Maar De
Coninck vluchtte daar juist voor weg. Zijn waterexercitie deed dat, en Met een klank van hobo kant zich in een gedicht,
door de KANTL geprezen als glashelder en verstaanbaar, tegen ‘de politiek’ die
zou compartimentaliseren.
Uitstekende voorbeelden van hoe het volgens De Coninck dan niet
moet, bieden tegenwoordig vele deelidentiteiten. Ook die zouden samenhangen met
de veranderde canon. Daar heette een blijkbaar overdreven herziening
van genderverhoudingen doorgevoerd. Hilarisch is dan dat babyboomer De
Conincks vrouwbeeld niet echt vooruitstrevend was. Zijn fameuze woordgrapperij
gaat in de bundel over thuiskomen versus klaarkomen. Waarschijnlijk is er een
scriptie te schrijven over zijn oeuvre vanuit het ‘borsten’-motief waaraan man
en kind zich laaft. Ze schragen ook Met een klank van hobo, tot en met een ‘linkertiet’.
Behalve seksueel zijn borsten bij De Coninck zorgend. De
enige verklaring die gendergewijs dan openblijft voor opname in de canon, is
dat hij zichzelf als (klassiek onhandige) vader opvoert. Dit zou meer steun
bieden aan die merkwaardig pronte mededeling van de KANTL dat hij vóór de
bundel een tweede kind kreeg. Met een klank van hobo bevat inderdaad nog een vaderschapsgedicht, dat minstens zo
beroemd en poëticaal is en dat gewoon Dochter heet. Het mondt uit in een moraal over
een beeld dat ‘verkleint’, waarna wéér zo’n witregel. En dan gaat het zogenaamd
om het beeld dat ‘minuscuul te voorschijn komt / uit een hele voorraad taal /
zoals ik een klein handje door de lange / tunnel van de mouw te voorschijn
haal’.
Ik vind dit ook een belediging voor het vak van redacteur. Wie
laat deze kitsch passeren? Herhalingen en een variant op ‘klein’, het
enjambement dat ‘lange’ pretendeert te zijn... Dit is Mantovani. Goed dat de
KANTL hier geen woord aan wijdt. Wel is een luikje voor ‘verstaanbare poëzie’
waarin niet alleen De Conincks afkeer van ‘gewilde moeilijkdoenerij van de
postexperimentelen’ geciteerd wordt, maar dat ook stelt dat eenvoud bedrieglijk
is. Dat suggereert weer diepzinnigheid, bevestigd door trefwoorden als
melancholie, troost en paradox. Zelfs De Conincks ontijdige dood in Lissabon
gaat door deze essentialiseringsmachine heen en krijgt een verband met de
saudade.
Loslaten
Het laatste luikje ziet reeds in De lenige liefde een aangename breuk met de traditie, die behalve experimenteel
ook erg dominant zou zijn geweest. Maar liefst twee getuigen treden op voor
deze noodzakelijke opfrissing en retouches van de geschiedenis: prozaïst Walter
van den Broeck en Gwij Mandelinck, ‘de bezieler van de poëziezomers in Watou’.
Laatstgenoemde wist zelfs nog de dag en het uur waarop hij kennismaakte met De
Conincks debuut.
Bij dit luikje staat vreemd genoeg een foto van een
performende Maud Vanhauwaert. Zij geldt als allerlaatste bron, ‘tientallen
jaren later’. De Conincks dichterlijk werk vindt ze ideaal om in te stappen in
poëzie. Dat lijkt me een misverstand, met pijnlijke maatschappelijke gevolgen.
Prille lezers zouden op grond van deze poëzie worden bevestigd in een
egocentrisch wereldbeeld. Wat ze op sociale media doen, deed De Coninck voor:
tonen dat jouw navel evident belang heeft. Van in het begin lieten zijn
gedichten hem bij naam, en uiteraard innemend klungelig, in poëzie acteren.
Met een klank van hobo
geeft zelfs leeftijden waarop hij dingen vond en ervaarde, en plaatsen van
handeling. Ook is de bundel open over de hiërarchie tussen het ouderschap en het kind: ‘Het gaat niet over hem vasthouden, maar over-zou / ik?-loslaten en lang
kijken.’ Verschil is wel dat De Coninck zich nooit helemaal uitspreekt. Hij vermaakt
zichzelf en lezers. Poëzie met een koffie en een koekje, zoals bibliotheken dat
inmiddels graag serveren. Maar of die nuance leerzaam is?
Vanhauwaerts bewijs brengt ons onderwerpgewijs terug bij het
watergedicht omdat De Coninck nog steeds zijn glans niet zou hebben verloren in
twee
regels: ‘Wij zijn alleen met het gefrons / van de zee. Oneindigheid is iets
tussen ons.’ Die schmierende personificatie! Dat binnenrijm! Dat hotserige ritme!
Van grotere afstand is dit wel interessant. Onder neerlandici geldt Vanhauwaert
als een
belangrijke stem en via de KANTL geeft ze De Coninck een zetje als
conservator van een ogenschijnlijk uitstervend genre. Zo hoort een canon dan ook
te zijn, toekomstbestendig.
Na het voltooien van dit stukje ontdekte ik dat Johan Velter ook vers over onderwerpen eruit heeft geblogd: https://sfcdt.wordpress.com/2025/07/17/canonnerie/
BeantwoordenVerwijderen