Vorige week werd
in België een openliggende zenuw geraakt bij het nieuws dat studenten mochten worden begeleid door een Reuzegommer. Amper was het
getemd, of Paul Demets ontving een grote poëzieprijs voor een bundel waarin een reeks aan de schandalige dood van Sanda Dia is gewijd. De bundel heet De schaamsoort en de reeks heet ‘Gula’. Laatstgenoemde
term behoort, zoals Demets in zijn Aantekeningen meldt, tot de zeven katholieke
hoofdzonden en slaat op onmatigheid. Inderdaad valt dat etiket op de
groep brassende corpsstudenten te plakken, maar wat heeft deze poëziereeks in
zeven gedichten concreet te melden over het onverkwikkelijke drama?
Elk van de zonde-afdelingen in De schaamsoort draagt een motto, dus moet ik dat van ‘Gula’ eerst wegen:
‘At best, white people have been taught not to mention that people of colour
are “different” in case it offends us. They truly believe that the experiences of their life as a result of their
skin colour can and should be universal.’ Dit stelt Reni Eddo-Lodge in haar boek Why I’m No Longer Talking to White People About Race uit 2017. Enerzijds
klinkt hier een klacht van kleurenblindheid bij de witte Reuzegommers, anderzijds
kiest de dichter partij in een zaak die hij dus vanwege de zwarte Dia als
racistisch framet.
Toch zet het openingsgedicht eerst een stap terug: ‘Het jaar
kondigde zich aan, G. We herschikten de kamers.’ De aangesprokene zit door de
hele bundel en heeft drie kandidaten: God die weet wat zonde is, Guido Gezelle
door wiens werk Demets zich hier laat inspireren en Gwy (Mandelinck) aan wiens
nagedachtenis De schaamsoort mede is
opgedragen. Ze vormen een projectiescherm voor de bezinning op een
levenstraject, misschien zelfs van Demets’ generatie. Tegelijk horen lezers van
laaglandse poëzie een vierde figuur meeklinken: G. uit Rutger Koplands bundel Al die mooie beloften. De intro zet pas
halverwege koers naar Reuzegom, waarvan Leuven de thuisbasis was:
We moesten nog aan
alles beginnen,
sleutels zoeken
van deuren die we niet vonden.
Wat hadden we naar
deze stad die ons nog
niet kende,
meegebracht? (…)
(…) We droegen
gelijkaardige kleren, ons haar
was voor de liefde
geknipt. Tijdens de weekends waren we
anders. Als mannen
kwamen we thuis.
Ze hadden jongens
verwacht.
Treffend onhandig vind ik de achteropstelling van
‘meegebracht’. Het wennen dat studenten moeten na het verlaten van het
ouderlijk huis splijt, zeker vanuit een dorp, vertrouwde locaties, handelingen
en vrienden. Men wordt vreemd voor zichzelf, en tegelijk weten we uit de
geschiedenis helaas dat Sanda Dia voor deze groep een vreemde bleef, een
object. De rest is zowel uiterlijk en innerlijk ‘gelijkaardig’, terwijl we ook
weten dat precies in de aarde, van een put, Dia, niet geboren in een academisch
milieu, ongelijk leed. Andere Reuzegommers behouden hun verwantschap, tot aan
hun afkomst toe. Voor hun ouders raken ze snel volwassen.
Het volgende gedicht zegt dat ze dat man-stadium nog niet
hebben bereikt: ‘We waren gulzig, verkeken ons op huid waarop druppels parelden
/ en dachten aan vacht of veren’. Dat werkwoord parelen ontzet me, zo voorspelbaar dat het is in verband met druppels.
Of wil dit iets suggereren over corpsmeisjes, met hun even clichématige
kettingen? Dat letterlijke zit namelijk ook verderop, in ‘altijd dorst naar
meer’. Het studentenbeeld in optima forma. Prompt staat er, cursief:
Wie, wie? Wie??
En even later, perfect rijmend:
Zie, zie, zie.
Bij deze markeringen zet Demets in zijn Aantekeningen gedienstig
dat dit Gezelle-citaten zijn en ook uit
welk gedicht. Maar hij had de studenten al vergeleken met ‘gierzwaluwen’
waaraan de godfather van Vlaamse poëzie zijn bezielde woorden had gewijd.
Wellicht ligt het eraan dat ik een Nederlander ben dat het voor mij lastig te achterhalen
is wat Gezelle vertegenwoordigt in De
schaamsoort. Zoals het ‘we’ van Demets smal is, al in vergelijking met
‘wij’ dat Leonard Nolens in Bres
gebruikte om een oudere generatie te definiëren.
Demets onttrekt zich juist aan definities, al was het om te
kunnen herdefiniëren. Hij citeert Gezelle en wijdt vele woorden aan hem, zonder
nabij te komen. Een schoolgedicht uit de predigitale tijd evoceert een man of
meester of priester met een ‘woordentas
/ met krijt kraste hij in onze oren’. In een brief aan Gezelle, die de bundel
afsluit, herkent Demets vanuit een katholieke opvoeding én voelt weerstand,
en vanuit politiek perspectief suggereert hij een zelfde ambivalentie. Daar
bereikt hij een fascinerende kleurloosheid. Demets besluit niet te willen
imiteren of becommentariëren, maar zijn eigen werk door Gezelle te laten
‘contamineren’. Dat werkwoord haalde ook de achterflap maar wat moet ik me erbij
voorstellen?
Achterbank
De veren worden protserig. Ze horen bij petten en linten en
vlaggen. Ze zijn ‘ze’, een tegenpartij die ‘pas bestonden als ze elkaar andere
namen gaven’. Hier raakt Demets een controverse, want toen vlogger Acid achter
bijnamen als Zaadje, Strontvlieg, Protput en Janker de gegevens onthulde zoals
ze bij de burgerlijke stand bekend zijn, werd hij zwaarder veroordeeld
dan de Reuzegommers zelf. Tegenover die ‘ze’ hebben in het gedicht de ‘we’
toch een voorsprong wegens al ‘gedoopt door iemand die ons niets te zeggen had’
– en die ook in een seculiere maatschappij god heet. Maar anderen zoeken ‘een
zondebok / gaven hem kleur’.
Het derde gedicht
geeft doop- annex ontgroeningsdetails van de eerste Reuzegomdag, zoals de
afgesloten ‘waterkraan’ op Sanda’s kamer waardoor de knetterzatte student niet
kon detoxiceren en als het ware herindividualiseren: ‘Men zal de taal van de
groep leren’. Opnieuw cursiveert Demets dan, inclusief bronvermelding, een
Gezelle-citaat, over Vlaams bier tegenover wijn voor ‘valsche
Goden’. Vervolgens
verplaatst het vierde gedicht het decor naar buiten de stad, waar de drie te
ontgroenen studenten aka ‘schachten’, onder wie Sanda, extra werk kregen:
Ze zouden op hun aanwijzingen
een put graven net als het jaar voordien
en alle voorgaande jaren een put
voor een ander en zelf in de modder.
Hier speelt Demets met één spreekwoord terwijl het slotwoord al de richting suggereert
die de cyclus zal inslaan. De schachten krijgen de rol van varken. Maar de
echte varkens zijn uiteraard de ‘schachtentemmers’ die, in het
Noord-Nederlands, een kuil hebben laten graven en er, alvast moreel, zelf in
vallen (volgens een ander spreekwoord kunnen de parelen van zo-even een offer
aan de zwijnen worden). Als varkens zijn deze Reuzegommers in de media beschreven,
en zo staan ze ook te boek bij de hoofdzonde van de onmatigheid. In het vijfde
gedicht voegt Demets daar een laag aan toe, maar eerst herneemt hij zijn spreekwoordenspel,
met een joekel van een enjambement: ‘Het is belangrijk om het hoofd boven water
/ te houden’.
Dan introduceert
Demets in het vijfde gedicht de mythologische figuur van Gryllus, ook nog in de versie van Plutarchus, die hij in de Aantekeningen, volgens een
principe dat wel vozen in Florence is genoemd, helemaal uitduidt. Toch staat in het
gedicht zelf al het belangrijkste: dat Gryllus ‘vond dat dieren boven de mensen
staan / wat betreft zelfbeheersing en begeerte’. Dus behoort Sanda met de twee
andere gedegradeerde schachten per saldo tot de bovenliggende partij. Ze
blijven in zekere zin gezond: ‘Belangrijk was het nemen van modderbaden.’
In het zesde
gedicht heeft voor Sanda het noodlot toegeslagen. Hij wordt beschreven in
comateuze toestand, uit de put, door de schachtentemmers weggevoerd naar het
ziekenhuis:
Hij lag in de auto met zijn hoofd naar boven
op de achterbank. Rustig, zo rustig. Ze wisten dat
je
zijn benen dan naar boven hoort te leggen.
Wetend dat tussen
de temmers zich een student geneeskunde bevond, is dit een bestraffende
correctie die moord insinueert. Dan laat Demets in dit gedicht veel tijd
verlopen. Eén strofe voor de avond van de dood om sporen van hun nalatigheid te
verwijderen, en twee strofes voor het proces in de rechtbank. Zo weinig men van
geneeskunde wist, zo veel kennis was er van redenaties die de strafmaat konden
reduceren. Het verschil krijgt een sociaal-economische lading:
Ze bekenden geen kleur. Ze hadden alles opgeruimd
om de ouders de aanblik van het vuil in zijn kamer
te besparen.
Ze wilden niet dat men met vragen bleef zitten.
Ze wilden nog zeggen dat hij er de tweede dag
wel degelijk even bovenop kwam. Vissaus is
voedzaam.
Als men hen nog een kans bood,
wilden ze hun steentje bijdragen.
In het zevende en
laatste gedicht komt die schachtentemmersretoriek tot ontploffing. Zich bewust
van verzachtende omstandigheden bij berouw beweren de daders dat ze de
bladzijde niet willen omslaan, graag antwoorden op wat men verlangt, niet in
letters en procedures vluchten en ‘de kelk tot de bodem ledigen’. Zo gutst de hypocrisie
en gebruikt Demets een regelrechte jij-bak, door hen ‘hun eigen taal’ voor te
houden van een, alweer in cursief en Aantekeningen vervat, Reuzegomlied voor te
houden, waarin men zich kameraad ‘van nu tot in de dood’ verklaart.
Bestolen
De jury van de
poëzieprijs vermeldde deze Sanda-cyclus apart en noemde haar
subtiel. Bij mijn weten
levert de dichter geen nieuwe feiten of inzichten. Wel dunkt ‘Gula’ me
exemplarisch voor de bundel als geheel, die gestructureerde poëzie levert. Demets
werkt in het dagelijks leven als kunstdocent en afgaand op De schaamsoort gaat hem dat goed af. Ik vind het komisch dat in de
bundel één cursief Engels citaat aan de duidingsdrift ontsnapt: uit het bekendste liedje van Shocking Blue dat blijkbaar onvoldoende
culturele betekenis heeft (anders dan Walter Benjamins notities bij Paul Klee, waarvan ik al vóór kennisname van deze
bundel hoopte dat ze van laaglandse auteurs een moratorium krijgen van minstens
een decennium).
Minstens is het
paradoxaal dat Demets met zijn honende kritiek op Reuzegoms
ontindividualiserende gemeenschapstaal zelf voortdurend aansluiting zoekt, bij
bestaande kunst en filosofie en zelfs bij opinistiek. De eerste afdeling van
deze bundel draagt een motto van Robin DiAngelo dat blinde vlekken in witte privileges aanklaagt.
Het is schuldbewust, conform Demets’ biecht ‘Te veel alleenspraak heeft mij
mijn stem doen verliezen’. De schaamsoort
schommelt uiteindelijk.
Waarschijnlijk
vind ik dit ook brave poëzie, maar dan zit ik allusiegewijs met iets ongemakkelijks.
Ik verklap geen geheim dat Demets in het begin van zijn loopbaan zwaar is
aangepakt door Dirk van Bastelaere, als zijnde een epigoon. En het hielp ook niet dat de erudiete Demets
zijn debuut De papegaaienziekte
noemde. In de verantwoording daarvan voerde hij kunstenaars als inspiratiebron
op en een ijskoud experiment van Celcius, terwijl Van Bastelaere ruim een
decennium voordien in zijn debuut Vijf
jaar Robert Falcon Scott had bedicht. Als poëziecriticus was Demets
bovendien zwenkgraag.
Heden, in de brief
aan Gezelle, schrijft Demets dat het ‘gebeurtenissen in de samenleving’ zijn,
zoals de dood van Sanda Dia dus, die hem tot poëzie verleiden. Voor zijn
inspiratie uit Gezelle zelf verwijst hij naar recente, blijkbaar ecologische
bloemlezingen die naadloos aansluiten bij de aandacht die is gekomen voor
klimaat en milieu (De schaamsoort
heeft ook een genderdraadje). Het is soms nog onwezenlijk te zien hoe vanzelfsprekend
alomtegenwoordig Demets in Vlaanderen is geworden, met redenaties die het
tegendeel zijn van wat zijn voormalige criticus deed, die goeddeels verdween in
de plooien van de geschiedenis. Van Bastelaere was een roergangerstype. Niet
alleen door poëticale en polemische essays, maar ook door bijna meteen klassieke
reeksen als ‘Anja’s Kast’ en, eveneens uit de bundel Pornschlegel, gedichten als:
Turkooizen scheepje
Het is al dag.
Maar wie maakt dat
Waar? Niet de
vrouw met haar hand
Bij een lichtknop.
In die gang ook
De rode trui om
een lichaam niet.
Wat is niet ooit
onklaar gemaakt?
Tot dan weer, op
mijn mouw gebreid,
Het ding zich uit
een draad bevrijdt
Dat kruipt alsof
het aan komt varen:
Turkooizen
scheepje op een rode trui.
Een wollen
schoorsteen en niet daar.
En dat de draad
mij wist te vinden.
Het is al dag,
maar zonder geluid.
Tussen het niets
Dat de dag maakt
En het niets na
een gil
Een klein
turkooizen scheepje
Van verschil.
Wie schetst nu
mijn verbazing om in De schaamsoort,
aan het slot van de cyclus ‘Acedia’ (traagheid), een agressief gedicht aan te
treffen waar Demets geen verantwoording bij levert en waarin wel het varken prefigureert:
Kan ik zelf de draad oppakken? Man, vrouw
zitten in mij verscholen. Zo had ze mij nooit
laten gaan. Ze rommelde in de kast
de borden stonden al op tafel. Ze zocht het vlees,
wees ons aan en voelde zich bestolen.
Het varken was al lang geslacht, gekruisigd had
het
aan de ketting gehangen. Hoe lang het om af te
koelen
op de ladder bleef. Vliegen verdrongen zich achter
de hor.
Hij nam mijn hand en duwde die in de emmer.
Ik kon zijn bloed wel drinken. Om te bewaren was
hij gul
met zout. Uit het varken hing een draad van
darmen.
Van wat hij strooide, blijkt enkel in de aarde het
residu.
Vaak geef ik niet thuis. Wie ik ben, is nu van
mij.
Er was een draad, ooit strak en sterk.
Er is een draad die rafelt in het nu.
Even onbeslisbaar
dunkt me ten slotte een zin uit de Aantekeningen zelf: ‘Ousmane, de vader van
Sanda Dia, alludeerde tijdens het proces op het feit dat de studenten die bij
de doop aanwezig waren en te laat ingegrepen hadden om Sanda Dia te redden, dit
volgens hem uit racistische motieven gedaan hadden.’ Dit vind ik niet alleen ingewikkeld
door de grammaticale kromme, verwant aan de achteropplaatsing in het eerste
gedicht. Maar vooral omdat Demets zich door de combinatie van ‘alluderen’ en
‘volgens hem’ desolidariseert van Ousmane Dia, en hem een stringent oordeel
toeschuift dat in het Eddo-Lodge-motto besloten zat.
Wat gebeurt hier?
Demets had het boek Ze hebben mijn
zoon vermoord kunnen raadplegen
(en in de Aantekeningen vermelden) waarin Ousmane Dia zich gedetailleerd over
de zaak uit heeft gelaten. In de vorm van poëzie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten