maandag 26 mei 2025

Zolang je er maar bij zegt


 

 

Heel geneeslijk. Zwenkend tussen genres, in een universum vol cijfers die onwrikbare bewijzen en waarheden uitdrukken, wil ik soms ‘gewoon fictie lezen’ om iets te weten te komen over onbekende wereld nummer zoveel. Onlangs greep ik daarom naar twee romandebuten uit 2024: Rouwdouwers van Falun Ellie Koos en Morgen springen we van John Fosté.

 

Sympathie en nominatielof voor Rouwdouwers verwekten initieel bij de puber in mij weerstand. Maar de nieuwsgierigheid won; de roman vertrekt vanuit een stacaravan voor zogeheten lagere milieus, waar in het middenklassesegment dat de Nederlandse literatuur bedient weinig notie van is. Ik toog naar de bibliotheek en moest ik andermaal waken voor argwaan bij de belegen disclaimer dat gelijkenissen berusten op toeval – omdat er een afzonderlijke pagina voor gereserveerd is. Daarna vier pagina’s voor twee motto’s van Wigman en Aafjes.

Eindelijk de openingsregel, die Koos op stoom zou hebben gebracht: ‘Ik kwam geluidloos uit onze moeder gebarsten.’ Niet slecht, maar je moet ervan houden. De alinea die er nog aan vastzit trekt elke denkbare conclusie over regel en uitzondering, met twee verbuigingen van het werkwoord ‘janken’, waarna de volgende eenregelige alinea een cursief en extra hoofdletter inzet: ‘Jankte Niet.’ Toch wat aangedaan snel ik naar het slot en tref de regel: ‘Dit is geen janken.’ Nu worden mijn arrogantie en routine beproefd. Ik besluit te beginnen met lezen en maak inderdaad kennis.

Tot Morgen springen we van John Fosté wendde ik me na een krantenbericht. Hoewel het boek lokaal is uitgegeven, vond ik het niet in de bibliotheek. Maar als inwijkeling ervaar ik verlangen en plicht me bij te spijkeren, ditmaal over nabijgelegen plaatsen als Battel en het Zennegat. En ook deze roman draagt een motto, van Somerset Maugham. Dan de aankondiging ‘Deel 1: 1950’, waarna niets Fosté’s openingszin nog in de weg kan staan: ‘Mijn ouders hadden een flauw gevoel voor humor en ze hebben zich de reikwijdte van hun beslissing om mij Leon te noemen, nooit goed gerealiseerd.’

Een relatief lange zin, mededelend ook, die op een andere manier tot voortlezen noopt. Eerst blijkt Leon de achternaam Berger te dragen, waarvan de buitenlandse geschiedenis aan bod komt en dan pas wordt voor niet-kenners de grap verklaard. Voor- en achternaam samen blijken te verwijzen naar een hondenras. Onverdroten voortgaand las ik  in de korte epiloog, ruim vierhonderd pagina’s verder, dat de dieren van Leon en vrouw bij hun euthanasie in veiligheid worden gesteld.

In het daaropvolgende dankwoord bekent Fosté, geboren in 1960, dat in de epiloog de dood van zijn eigen hond doorklinkt. De roman van Falun Ellie Koos, geboren in 1992, heeft achterin evenzeer een dankwoord. Het is best intiem en suggereert dat de tijdelijkheid die de locatie van een stacaravan inhoudt, zich uitstrekt over het leven van de schrijver. Fosté betoont zich op die plaats zakelijker maar het belangrijkste verschil dunkt me dat hij de aandacht verlegt naar anderen. Hij opent met dank aan lezers op Facebook, waar hij korte verhaaltjes schreef. Na, en feitelijk door, enthousiaste reacties wou hij een grote stap zetten naar wat het genre roman blijkbaar is.

 

De woelige jaren zestig

In Rouwdouwers moet leesvoortgang ontstaan via vervlechting, door twee verhalen van de naamloze ik, vroeger (Nederland) en nu (Spanje). Ze worden om beurten verteld en groeien chronologisch naar elkaar toe. Het zijn toneelmatige stukjes, met directe rede inclusief soms foute humor en, in het Spaanse luik, elementair Engels. Vaak beslaan de stukjes niet meer dan twee pagina’s. Actualiteit speelt geen rol bij een introversie die reageert – de buitenwereld geeft impulsen. Tijdsindicaties kan ik me evenmin herinneren. Omdat het vroeger-verhaal een aangesprokene heeft in de figuur van de jongere broer Broos, die al in het bezittelijk voornaamwoord van de openingszin besloten zat, rinkelt er van begin af een belletje dat er met hem iets zal gebeuren. Die verwachting wordt helemaal aan het einde ingelost.

Morgen springen we werkt in alle opzichten van A tot Z. Het jaartal 1950 van het openingsdeel start een chronologie die de auteur helemaal afloopt totdat Leon, die velen om zich heen krijgt en later zich beperkt tot uitverkorenen in een commune, als 73-jarige blijkens de epiloog het leven moe is geworden. Feitelijk heeft het boek daar naartoe geraasd en waren de drie voorafgaande delen in hun aankondigingen zo’n beetje het enige wit tussen vaak lange alinea’s. Ook valt Leon uiteindelijk samen met de verteller die onderhavig boek zegt te zijn begonnen op 14 oktober 2022. Het manuscript gaat vlak voor de euthanasie naar degene die ook de dieren onder zijn hoede zal nemen. De slotzin is identiek aan de romantitel.

Falun Ellie Koos en John Fosté brachten beiden ik-vertellingen, maar verder zijn hun boeken totaal anders. Tegenover het schuwe personage van de eerste staat de open en gretige Leon. Hij lijdt niet onder het feit ver weg van zijn familie te verblijven, koos daar zelfs voor, terwijl de centrale figuur van Rouwdouwers nooit goed loskomt van een klein gezin waarin de moeder al vroeg stierf. In een uitgestorven streek in Spanje lijkt deze nog het meest naturel, verbonden met twee honden.

Wel vindt Leon in een soortgelijk arcadia in Frankrijk ten slotte zijn geluk in de vermelde commune, een woord dat bij Falun Ellie Koos toevallig cursief staat, als projectie van een bemiddeld meisje dat trendgevoelig en onkwetsbaar over de wereld fladdert. Maar Leon past er, murw van confrontaties en ontwikkelingen in een maatschappij die na een veelbelovende revolutionaire opwelling gestaag verzakelijkt. Morgen springen we presenteert zich als naoorlogse historische roman. Het verhaal wordt geregeld onderbroken door exposés over toenmalige politiek en kunst: ‘Ik vond het de normaalste zaak van de wereld dat ik meer dan één meisje of vrouw tegelijk graag kon zien. Het tijdperk leende zich ertoe.’ Na Battel belandde Leon zo met geliefden in 1967 midden in de fameuze Summer of Love rond San Francisco, en in Parijs bij de even legendarische studentenopstanden van 1968.

John Fosté’s ambitie lijkt groter, buitenindividueler, maar je kunt die evengoed amateuristisch noemen. De intens belevende ik-figuur Leon rijmt niet helemaal met de ik-chroniqueur: ‘In een verhaal over de woelige jaren zestig, kan de oorlog in Vietnam niet achterwege blijven’. Hierop volgen vijf bladzijdes vol jaartallen met feitjes, in steeds kortere alinea’s. Of Wikipedia dan de bron is doet er niet toe. Anders dan Falun Ellie Koos moest deze auteur zich documenteren. Mij ontroert een volledigheidsdrang. Een cafébaas wil bijvoorbeeld dat er ook tijdens studentendebatten muziek blijft klinken en beveelt dan rustige platen aan – en noemt maar liefst negen populaire artiesten uit die tijd.

 

Onbaatzuchtig

Is Falun Ellie Koos dan professioneel, passend bij een vooropleiding Writing for Performance en bij een uitgeverij die zal hebben geacquireerd via de Joost Zwagerman-essayprijs? Met de sociale setting ontvouwt hier iets zeldzaams, maar technisch herkende ik een detailgemak dat loopt van Grunberg over Lakmaker. De stijl van Rouwdouwers valt uitgebeend te noemen, maar evengoed kleurloos. ‘De uren die we in stilte doorbrengen voelen vertrouwd aan als een oude trui.’  ‘Regen stort als een waterval uit de lucht.’ Grappig oogt de registerkritiek op een kunstschool ‘waar je een muts maakt van je eigen [!] schaamhaar en die naar de klas brengt om te bespreken’.

Omdat kunstjargon, alwéér, cursief is afgedrukt (‘zolang je er maar bij zegt dat je onderzoek aan het doen bent vindt iedereen het best’) krijgt die kritiek wel iets goedkoops. En bij nader inzien bespot Falun Ellie Koos alle officieel te noemen taal langs die typografische markering: probleemjongere, afkoelperiode, rugzakje, escalatie, dagbesteding, angsttandarts. Zulke woorden hebben gemeen dat ze uit hulpverlenende sectoren stammen, die in deze roman, en in veel Nederlandse literatuur, geen poot aan de grond krijgen. Vakschoolproza?

Misschien is de vergelijking onrechtvaardig maar als ik vanwege het geëvoceerde sociale milieu Rouwdouwers afzet tegen Jozef Vantorres debuut de kavijaks uit 1973, dan ben ik nog niet overtuigd. Dat ben ik evenmin van Fosté’s roman maar, los van de geringe informatie over Battel en Zennegat, dat had ik eerlijk gezegd ook niet verwacht. Met al zijn ambitie heeft hij geen pretentie en stelt hij zich voor als een levenslange hobbyschrijver van kleine teksten, totdat zijn zoon stierf bij een tragisch ongeval. Omdat Morgen springen we grotendeels over onbaatzuchtige vrije liefde gaat, loopt het sowieso kans op de vermaledijde male gaze. En wat dan, na een trio met twee vrouwen: ‘Ik viel in een gigantisch gat toen ze allebei weg waren.’ Bewuster lijkt Fosté twee Zweedse studentes Agneta Skogfält en Frida Stadlyng te hebben genoemd – en een Nederlandse schrijver die op de kap van zijn vriendin Sjoerdje leeft Harry.

Wel geeft Morgen springen we stof tot overdenking omdat het teloorgaande idealen meteen in de jaren zeventig situeert. De term ‘prestatiedruk’ valt dan, die ik niet goed weet te dateren. Volgens een andere blik werden juist in dit decennium experiment en ideeën radicaal in de praktijk gebracht en kwam de ontnuchtering pas in 1979. Door lectuur van Falun Ellie Koos hoop ik behalve kennis toch ook mededogen te hebben vergroot. Ik voel me ongemakkelijk bij mijn lauwheid, waarvan duister blijft of ze poëticaal of existentieel is. Voor mijn ogen openbaarde zich een omgeving van armoede, hartverscheurende pech en racisme die tegelijk doet beseffen hoe luxueus mijn leesstoel is. Mogelijk bedoelde de voorflap zoiets, door Rouwdouwersbloedmooi’ te noemen. Geen harmonie.

donderdag 15 mei 2025

Zonder de stap te hebben gezet


 

 

Misschien omdat onduidelijk blijft of groot nieuws ook groot nieuws is, ontgaat me nogal wat. Maar volgens Elon Musk ligt de fundamentele zwakheid van de westerse beschaving in niets meer of minder dan empathie. Voordeel van kennisname achteraf is dat woede of wierook bij zo’n standpunt verdampt kan zijn en er andere vragen opdoemen. Zoals, niet heel erg origineel: welke westerse beschaving? En in het verlengde: wanneer empathie een factor van betekenis zou zijn, waarom gaat de gore schande in respectievelijk Oekraïne en Gaza dan onverminderd door?

Een derde bedenking plooit me terug: hoe verbreid is het woord ‘empathie’? Ik hoor het geregeld, maar sinds wanneer? En ook buiten mijn bubbeltje? Mijn geheugen wil slechts kwijt dat etholoog Frans de Waal erover geschreven heeft, als link tussen mens en dier, en als ontkrachting van het concept strijd ten faveure van samenwerking. Lui als een nijlpaard in de zon roep ik hulp in.

Tussen mijn computerbestanden vindt mijn ambachtelijke zoekfunctie eerst een verzameldocument van de betreurde en getalenteerde Neeltje van Beveren, dat vrolijk droog het bestaan van drugs aanstipt die empathogenen worden genoemd: je hoofd gaat er van open, zeg maar, zodanig dat je sociale vaardigheden en aandacht voor de ander spectaculair toenemen. Misschien lust de voor sociale media extreem beschikbare en ‘bijna altijd nuchtere’ Musk ze wel.

Ook blijkt mijn harde schijf een gedicht van de arts-politicus Dirk Van Duppen te hebben opgeslagen dat hij als outtake van zijn memoire Zo verliep de tijd die me toegemeten was opvatte en dat in 2020 op internet werd gepubliceerd wegens postume toekenning van de Prijs voor Mensenrechten. Het begint zo:

 

De samenleving staat op een kruispunt.

Het komt aan op keuzes die bepalen welke kant ze opgaat:

de warme, sociale kant

of de ijskoude, individualistische en asociale kant.

Die keuzes bepalen of het zijn overweegt,

dan wel het hebben.

Het collectieve en de vrijheid van de individuele mens

dankzij de hulp van anderen

of het individualisme

ten koste van anderen.

Empathie, altruïsme en solidariteit

of onverschilligheid, egoïsme en uitbuiting.

(…)

 

Aan de esthetische waarde ga ik voorbij om empathie te kunnen isoleren in een morele tweedeling. Het woord is de antipode van onverschilligheid. Zo heb ik het leren kennen, los van een dichotomie. En onder andere vlaggen, veeleer als adjectief ook, omdat het benaderende substantief ‘compassie’ vrijblijvend was en niet te rijmen viel met de toenmalige ontkerkelijking. Dus heette het ‘begripvol’ of ‘inlevend’. Ik meen dat het woord ‘empathie’ pas veel later opdook, in een passieve woordenschat. Wanneer ik het nu hoor, en aarzelend uitspreek, draagt het inderdaad automatisch de lading van het tegendeel met zich mee. Het heeft minder dan vroeger te maken met een inborst, en meer met goed en kwaad. En met nog iets, waarvoor me het lef ontbreekt het te poneren.

 

Hartstocht

Laat ik warm draaien op het geweldige archief van Delpher. Globaal klikken en blikken leert me dat de term ‘empathie’ voor het eerst door een zakelijk Nederlands bericht werd voortgebracht in 1836 (Bredasche Courant) en daarna mondjesmaat valt. Pas vanaf ongeveer 1985 wordt het aantal treffers echt veelvuldig. Ook in contactadvertenties, als gewenste eigenschap van een verhoopte! Voordat ik die grove borstel opberg zie ik nog dat Hannes Meinkema in 1981 door NRC aangewreven kreeg ‘plechtstatige’ begrippen te gebruiken als empathie (en oedipaal, monofunctioneel en connotatie).

Volgens NGgram-viewer die zich baseert op DBNL-teksten, dus meer gespecialiseerd cultureel, duikt de term zelfs pas op vanaf 1993 en maakt vervolgens een opgang die afgaand op de grafiek steil mag heten. Dat vind ik grappig, omdat er aannames bestaan over een artistieke elite die kwartiermakend zou zijn en het debat bepaalt – aannames die in dit geval worden ontkracht. Naast die vertraging heb ik het gevoel dat de term in dit milieu net iets anders betekent dan tegenwoordig, nu empathie een onweerlegbare soft skill is bij sollicitaties en overige georganiseerde omgang, en bovendien een zusje heeft gekregen in ‘hempathie’.

Volgens Van Dale is dat laatste woord sinds november 2018 in de roulatie. Ik raadpleeg die bron ook om mijn intuïties over de morele tweedeling te toetsen en waan me zowaar een connaisseurtje. Empathie geldt als tegenovergestelde van bikkelhard/glashard en houdt verband met emotionele intelligentie (EQ). Daarmee betreden we een domein dat, zeker vergeleken met historische IQ-testen, nagenoeg onontgonnen is en waarvoor interesse is gekomen bij wat ik maar noem de psychologisering in taal en maatschappij.

Laat ik me bij mijn leest houden en nog even terugkeren naar Van Dale die stelt dat het woord na 1950 via het Engelse empathy het Nederlands binnen is gekomen ‘naar Grieks empatheia [hartstocht]’. Verrek, had ik het met mijn inborst-versus-moraal-tijdslijn nu alweer bij het juiste eind? Of hangt in de verwarring weer eens alles met alles samen en puilt empathie evengoed uit het opschrift van een kartonnen doos die ik laatst bij het vuilnis zag? ‘Diapers with a mission’, stond er. De cynicus in mij grijnsde al, tot een surftocht bijbracht dat de fabrikant nobele bedoelingen heeft – en die, anders dan zijn product, kan trachten te realiseren. Dus ben ik minder categorisch dan Susan Neiman die verrukkelijk fruit dat zich afficheert als ‘The berry that cares’ niet eens wil eten.

 

donderdag 1 mei 2025

Rustig, zo rustig

 


 

 

Vorige week werd in België een openliggende zenuw geraakt bij het nieuws dat studenten mochten worden begeleid door een Reuzegommer. Amper was het getemd, of Paul Demets ontving een grote poëzieprijs voor een bundel waarin een reeks aan de schandalige dood van Sanda Dia is gewijd. De bundel heet De schaamsoort en de reeks heet ‘Gula’. Laatstgenoemde term behoort, zoals Demets in zijn Aantekeningen meldt, tot de zeven katholieke hoofdzonden en slaat op onmatigheid. Inderdaad valt dat etiket op de groep brassende corpsstudenten te plakken, maar wat heeft deze poëziereeks in zeven gedichten concreet te melden over het onverkwikkelijke drama?

Elk van de zonde-afdelingen in De schaamsoort draagt een motto, dus moet ik dat van ‘Gula’ eerst wegen: ‘At best, white people have been taught not to mention that people of colour are “different” in case it offends us. They truly believe that the experiences of their life as a result of their skin colour can and should be universal.’ Dit stelt Reni Eddo-Lodge in haar boek Why I’m No Longer Talking to White People About Race uit 2017. Enerzijds klinkt hier een klacht van kleurenblindheid bij de witte Reuzegommers, anderzijds kiest de dichter partij in een zaak die hij dus vanwege de zwarte Dia als racistisch framet.

Toch zet het openingsgedicht eerst een stap terug: ‘Het jaar kondigde zich aan, G. We herschikten de kamers.’ De aangesprokene zit door de hele bundel en heeft drie kandidaten: God die weet wat zonde is, Guido Gezelle door wiens werk Demets zich hier laat inspireren en Gwy (Mandelinck) aan wiens nagedachtenis De schaamsoort mede is opgedragen. Ze vormen een projectiescherm voor de bezinning op een levenstraject, misschien zelfs van Demets’ generatie. Tegelijk horen lezers van laaglandse poëzie een vierde figuur meeklinken: G. uit Rutger Koplands bundel Al die mooie beloften. De intro zet pas halverwege koers naar Reuzegom, waarvan Leuven de thuisbasis was:

 

We moesten nog aan alles beginnen,

sleutels zoeken van deuren die we niet vonden.

Wat hadden we naar deze stad die ons nog

niet kende, meegebracht? (…)

 

(…) We droegen gelijkaardige kleren, ons haar

was voor de liefde geknipt. Tijdens de weekends waren we

anders. Als mannen kwamen we thuis.

Ze hadden jongens verwacht.

 

Treffend onhandig vind ik de achteropstelling van ‘meegebracht’. Het wennen dat studenten moeten na het verlaten van het ouderlijk huis splijt, zeker vanuit een dorp, vertrouwde locaties, handelingen en vrienden. Men wordt vreemd voor zichzelf, en tegelijk weten we uit de geschiedenis helaas dat Sanda Dia voor deze groep een vreemde bleef, een object. De rest is zowel uiterlijk en innerlijk ‘gelijkaardig’, terwijl we ook weten dat precies in de aarde, van een put, Dia, niet geboren in een academisch milieu, ongelijk leed. Andere Reuzegommers behouden hun verwantschap, tot aan hun afkomst toe. Voor hun ouders raken ze snel volwassen.

Het volgende gedicht zegt dat ze dat man-stadium nog niet hebben bereikt: ‘We waren gulzig, verkeken ons op huid waarop druppels parelden / en dachten aan vacht of veren’. Dat werkwoord parelen ontzet me, zo voorspelbaar dat het is in verband met druppels. Of wil dit iets suggereren over corpsmeisjes, met hun even clichématige kettingen? Dat letterlijke zit namelijk ook verderop, in ‘altijd dorst naar meer’. Het studentenbeeld in optima forma. Prompt staat er, cursief:

 

Wie, wie? Wie??

 

En even later, perfect rijmend:

 

Zie, zie, zie.

 

Bij deze markeringen zet Demets in zijn Aantekeningen gedienstig dat dit Gezelle-citaten zijn en ook uit welk gedicht. Maar hij had de studenten al vergeleken met ‘gierzwaluwen’ waaraan de godfather van Vlaamse poëzie zijn bezielde woorden had gewijd. Wellicht ligt het eraan dat ik een Nederlander ben dat het voor mij lastig te achterhalen is wat Gezelle vertegenwoordigt in De schaamsoort. Zoals het ‘we’ van Demets smal is, al in vergelijking met ‘wij’ dat Leonard Nolens in Bres gebruikte om een oudere generatie te definiëren.

Demets onttrekt zich juist aan definities, al was het om te kunnen herdefiniëren. Hij citeert Gezelle en wijdt vele woorden aan hem, zonder nabij te komen. Een schoolgedicht uit de predigitale tijd evoceert een man of meester of priester met een ‘woordentas / met krijt kraste hij in onze oren’. In een brief aan Gezelle, die de bundel afsluit, herkent Demets vanuit een katholieke opvoeding én voelt weerstand, en vanuit politiek perspectief suggereert hij een zelfde ambivalentie. Daar bereikt hij een fascinerende kleurloosheid. Demets besluit niet te willen imiteren of becommentariëren, maar zijn eigen werk door Gezelle te laten ‘contamineren’. Dat werkwoord haalde ook de achterflap maar wat moet ik me erbij voorstellen?