Ingeleid door Louis
Paul Boon en, tenzij ik me vergis, met waardering van Robberechts
en Vogelaar – dit voorrecht kende Jozef Vantorres debuut de
kavijaks uit 1973. De flap berichtte
dat hij een arbeider uit Zeebrugge was, 41 jaar, afkomstig uit een straatarm
gezin van dertien kinderen. In de lopende tekst waren hun bijnamen op te vissen:
de peine, de poze, de woste, de bille, de miete, de bylle, de boeda, de beer,
de piften, de rosten, de nete, de baron en toetie.
Al die onderkasten smeken om cursiveringen, om
in lange alinea’s en passages tussen haakjes basaal overzicht te forceren. Des
te meer valt op dat voor een van de kinderen de verteller ook de naam Jenny heeft
– of een toespeling?
Zij blijkt misbruikt door de vader, die in het boek consequent de generaal heet.
En dan is er nog de moeder en allen wonen onder één gammel dak vlak bij zee.
Feitelijk bevat de kavijaks drie uit de kluiten gewassen novelles met
dezelfde personages. Aan het slot van de laatste, ‘Daisy’, presenteert Jozef
Vantorre zich onder eigen naam, na een boek lang de piften te zijn geweest.
Vergelijk dat eens met een recent
opgewarmd autonomistisch statement dat je de auteur niet mag verwarren met
de personages! Wel komt dit slotdeel op mij kitscherig over, en wijkt het af
van wat de achterflap hooghartig een ‘in primitieve stijl geschreven
autobiografie’ noemt.
Het gezin blijkt namelijk bewuste, bovengemiddelde
taalgebruikers te herbergen wier spreken dergelijke schrijftaal aanricht. Bij
sommige termen wordt dan ook gemeld: ‘wij zeggen’. En bij een andere term klinkt
de verontschuldiging dat het ‘een heel lang woord’ is, alsof dat moeilijker is.
Zo ontstaat een waterscheiding tussen ‘algemeen Beschaafd Nederlands’ en kaviaktaal
(ritssluiting versus tirette, franks versus tiesten). Het bedroeft de piften dat
een broer in technische zaken altijd Franse woorden gebruikt, dus bougie ipv
ontstekingskaars.
Zo wordt de duistere mededeling helderder,
waarom dingen ‘kavijaksgezind’ kunnen zijn. Hoewel ik bij dit gezin in eerste
instantie moest denken aan de familie Flodder, bleek
dat verband onhoudbaar. Niet alleen omdat bij Vantorre geen eer te behalen valt
voor stedelingen, maar vooral omdat taal voor de kavijakkers bepalender is, scheppender.
Bij dat vruchtbare gebabbel mag niet worden
vergeten dat sommigen auteur zijn. De familie houdt een logboek, waaraan de
nete een hilarisch gedicht bijdraagt, de beer zonder een blad voor de mond te
nemen een opstel over zijn baantje in de bouw levert, terwijl de piften over hetzelfde
onderwerp langer en melancholieker bericht (en daar het verheven nimfje Daisy
introduceert dat het slotdeel zal kleuren).
Tijdens de oorlog, die het grote middenstuk van
de kavijaks beslaat,
werpt de beer zich op als genius van een bewogen brief die van een ‘dankbare
moeder in nood’ is. Daarmee trekken de kinderen langs boeren om gratis voedsel
te bemachtigen; de woste kan die tekst zo bewogen brengen, dat haar ‘de
Nobelprijs voor briefvoordracht’ mag worden toegekend. Het is ook de beer die met
gevoel voor registers het familiegesnaai in kostbaar Duits oorlogsmaterieel alvast
even commercialiseert in het logboek: ‘Voor het onschadelijk maken van munitie,
wend [oeps] u tot de gespecialiseerde ontmijningsbrigade, von kavijaks,
kwaliteitsuitvoering’.
Wanneer de successen in deze sluwe
toe-eigening groeien, schrijft de pas zesjarige toetie een Zeedrifterslied dat euforisch is en gekruist rijm laat zien. Het WNT
biedt uitkomst voor die
zelfdefinitie. Natuurlijk! De zee laat haar emoties zien, die toetie
verklaart: ‘Alles kwam lijk door god gezonden’. Zeedrifters zijn bekender onder
de naam strandjutters. Voor hen alleen daden? Bij
Vantorre niet dus. Daden schieten sowieso tekort voor ‘een echte kavijakker’ bij
de instandhouding van een gemeenschap, die zich beperkt tot het gezin.
Grappig vind ik dat het daarin bevestigd wordt
door taal van derden. De buitenwereld spreekt van bijhaalders, slokkers,
kapers. Virtuoos of genuanceerd klinkt dat niet. Er is toelichting nodig, een docerend
vertalen. De verteller ziet het gezin ‘als een abstract schilderij, iets dat
door buitenstaanders moeilijk te begrijpen is, of verkeerd begrepen wordt’. Dus
hebben de kavijakkers dan wel kennis van een oeroude wet van strandjutters (Wie het eerst zijn hand op de buit kan
leggen, heeft ze), bij het handelen hebben ze een morele code die veelvoudiger
is en die individu tegenover de gemeenschap definieert:
-
Problemen
zijn geheim en ieder vecht onmacht voor zichzelf uit
-
Alles is
welkom zolang er niet voor betaald hoeft
-
‘Om een
kavijak te bedriegen mag u zeker geen DOCH uitspreken, dat zijn voorwaarden, en
wij zijn onvoorwaardelijk, alles of niets.’
-
Er is
nooit genoeg gejut
-
Men moet
nooit laten veel meer geld te bezitten dan anderen
-
Nooit
iets aangeven bij politie of douane
-
Nooit
stempelen want nooit werkloos
Autarkisch of misdadig? Onder de verhalenvloed
in de kavijaks ligt een ecologisch
patroon. Vindingrijk hergebruikt de familie goederen en eten om te overleven. Een
grootmoeder heeft er een spreuk over: ‘Van stinkende velletjes (vodden) komen
er klinkende belletjes.’ De toevoeging tussen haakjes is van de verteller. Curieus
maar efficiënt – menig ander boek had voor die woordverklaring een noot
gebruikt.
Ik begon dit blogje
met de vermelding van Boon, Vogelaar en Robberechts, enigszins onder voorbehoud;
ik beroep me op oude aantekeningen. Hun teksten heb ik niet nagezocht, omdat ik
stuitte op een Kavijak-vermelding in het Vlaams-nationalistische weekblad ’t Pallieterke (31
mei 1973). Daarin wordt Vantorre
door een zekere Jan (Nuyts?) positief
afgezet tegen experimentelen,
waarvan de drie door mij vermelde auteursnamen prototypen zijn.
Jan laakt de
intelligentsia die onder het mom van progressisme onbegrijpelijke en onleesbare
boeken afscheidt, mét staatssteun. Zulk werk wordt bovendien voorgeschoteld aan
middelbare scholieren, zodat er algemene afkeer komt van literatuur. Maar dat
kan de ‘haarklievers’ van ‘de elite’ niks schelen. Ze voegen zich bij minachting
voor vertellers en echt boeiende boeken zoals Timmermans’ Pallieter.
Hun waardering voor Vantorre ontmaskert Jan: ‘gewoon een toegeving aan de
mode. Op dit ogenblik staat het immers goed zich te ontfermen over een
schrijvende arbeider en ’n zekere soort ongecompliceerde volkskunst in
welwillende bescherming te nemen.’ Louter hypocrisie dus. Wel benut Jan de
kavijaks zelf om azijn te gieten. Of
is hij onbaatzuchtiger? Hij citeert een
verzuchting van Vantorre: ‘En ik die meende dat alle boeken
geschreven worden om te lezen.’ En becommentarieert: ‘Daarmee legde de
Zeebrugse Jozef, zonder het helemaal te beseffen, de vinger op een hedendaagse
letterkundige wonde.’
Denigrerend! Op zijn beurt is Jan mijn bron
van toeschrijvingen.
Mij wordt verteld dat Jan waarschijnlijk Jan D’Haese is: https://www.tijd.be/nieuws/wijde/wereld/kunstcriticus-jan-d-haese-overleden/1576525.html
BeantwoordenVerwijderenVerder wordt me bericht dat Daniël Robberechts de drijvende kracht was achter de publicatie. En dat bij het zoeken naar een uitgever nog één of meer anderen betrokken waren (misschien Georges Adé).
BeantwoordenVerwijderenNa een discussie over literaire kwaliteit had Robberechts het manuscript te lezen gekregen van Julien Weverbergh, die toen Manteau leidde, om te laten zien wat voor vreselijke dingen een uitgever zoal toegestuurd kreeg.
Standaard Uitgeverij was niet de eerste keuze geweest. Ze wilde per se een voorwoord van Boon als autoriteit, maar hij had geen zin om het te lezen, er is nogal wat smeken bij te pas gekomen. De tekst is enigszins gestroomlijnd.
Deze herinneringen rijmen met de tekst van Vogelaar, die ik inmiddels heb teruggevonden: ‘Van vuilnisbelt naar uitgeverij’, in Konfrontaties (1974: 133-135). Het stroomlijnen, het normaliseren van de taal dus, achtte hij kannibalisme van de burgerlijke cultuur; Robberechts zag het als wegpolitoeren van informatie ‘over de schrijver, over de manier waarop bepaalde maatschappelijke lagen de officiële taal ervaren’.