Tijdens een al meer
dan twintig jaar durende reis waarbij Noord-Nederlands plots blijkt af te
wijken van Vlaams, naar verluidt een narcisme van de kleine verschillen, stuitte
ik op een
nieuw woord dat lang niet meer door mijn hoofd had gezwermd. Het boekje Verenigt u! Over arbeid in de 21e
eeuw van Thijs Lijster rept op de eerste pagina van ‘beppende bejaarden’.
Hij situeert die mensen
in de trein en dan zijn ze daar, in daluren,
ongetwijfeld druk aan het praten over – om het helemaal Noord-Nederlands te maken
– koetjes en kalfjes. Doordat Lijster hen opvoert in alliteratie haakten mijn gedachten
net iets langer aan het woord. Zo werd ‘beppen’ vreemder en vreemder.
Mijn mannelijke-intuïtieherinnering
maakt er een soort neologisme van. En zowaar ondersteunt mijn editie van Van Dale dit. Ze stamt uit 1992 en bevat
‘beppen’ niet. Wel het substantief ‘beppe’, dat ze situeert in Friesland en
definieert als grootmoeder en oude vrouw. Die afkomst staat vermeld in de
huidige digitale versie van het werkwoord, met de betekenis kletsen – een specifiek
praten.
De digitale Van Dale geeft bovendien de twee belangrijkste
vervoegingen van dit onovergankelijke werkwoord: bepte en heeft gebept. De rest is voor iedereen open in Het Groene Boekje dat uiteraard de spellingsregels
volgt. Doordat de stam van beppen te vinden is in een letter uit het kofschip (mijn
en nog oudere generaties) of in het sexy fokschaap (paradijsbewoners daarna) is
er een t nodig.
Maar dit is
allemaal theorie! In de praktijk zeg je, althans in mijn herinnering, helemaal nooit:
‘Ik heb gebept’. Deze activiteit vraagt om een infinitief: ‘Ik heb zitten
beppen’. Hoe kan dat in hemelsnaam? Is er een Dr. Oetker van de taal in de zaal?
De vraag wordt voor mij bemoeilijkt door het feit dat ik het werkwoord nooit in
de mond heb genomen (tenzij mogelijk in verregaande dronkenschap).
Bij spreektaal,
die haar eigen
gevoeligheden blijkt te kennen, hecht ik aan een ervaringsautoriteit die
als het ware oplossingsgericht is. Een figuur die door Lijster overigens in een
neoliberaal frame wordt gegoten, ook nog in de geest van Louis
van Gaals totale mensprincipe. Deze Dr. Oetker weet vast een simpele reden die
me voor gek kan verklaren bij mijn taalintuïtie. Ik bepte: nee. Ik zat te
beppen: ja.
Mocht die Dr.
Oetker bestaan, eerder een dokter dan een doctor, dan zou ik die autoriteit
terzijde nemen voor een ander dingetje aan ‘beppen’ dat nogal gênant is want
mogelijk mijn genen verraadt (geen DNA). Ondanks Lijsters genderneutrale
voorbeeld zit in mijn herinnering namelijk het gevoel besloten dat beppen wordt
beoefend door vrouwen.
Vooralsnog helpen
Van Dale en een dubbele herinnering me
niet van dat spoor. Naast kletsen geeft het digitale woordenboek immers nog een
synoniem: ouwehoeren. Die term geeft een beroep dat door vrouwen wordt
uitgeoefend, zogeheten publieke vrouwen (de mannenvariant is gigolo, die in het
synoniemenwoordenboek
gezelschap krijgt van bedjonker en beroepsminnaar).
Merkwaardig vind ik dan dat mannen wel degelijk kunnen ouwehoeren. Maar ja, wie zegt dat taal logisch moet zijn?
Bovendien bracht de
even digitale als handig doorklikbare Van
Dale een bijvangst, doordat beppen (semantisch) onderdeel blijkt van twee
werkwoorden die in oktober 2007 werden toegevoegd: ouwebeppen en tantebetten.
Het eerste is me compleet onbekend, het tweede ken ik alleen maar in
substantiefvorm voor een bepaalde
grammaticafout.
Kennelijk verwekken
de namen Bep en Bet geen associaties met hoogstaandheid (in de omstreden
jeugdboeken van J.B. Schuil heetten oppervlakkige meisjes en dienstbodes zo). Er zit in de twee nieuwe Nederlandse werkwoorden ook iets vileins dat
naast de kletsbetekenis expliciet vermelding krijgt: roddelen. Toch heet die klassieke
activiteit ‘volgens onderzoek’ goed
voor onze gezondheid.
Het zal toch niet
waar zijn dat ze altijd aan vrouwen is toegeschreven? Uit de Latijns les
herinner ik me het woordje loquax dat
de docent (oud, wit, heteroseksueel) vertaalde als ‘snapziek’. En dan moesten
we weten dat snappen ook een soort kletsen was, mogelijk onder dames op
gevorderde leeftijd: de docent gebruikte loquax
in combinatie met een mens die hij ‘oude bes’ noemde.
Pijnlijk. Toch
vind ik geen bewijzen voor het tegendeel en blijft beppen maar kleven aan één
geslacht (gender). Wel brengt de digitale Van
Dale me bij nog twee synoniemen: klessebessen en ohaën. Dat eerste evoceert
mijn leraar. Het laatste lijkt een gekuiste – het woordenboek zegt
eufemistische – versie van ouwehoeren. En een vermannelijkte, getuige de
voorbeeldzin: lig niet te ohaën, jongen!
Ik meen dat mijn
vader precies dit werkwoord, en ongeveer de voorbeeldzin, geregeld in de mond
nam. Bij discussies met mij. Ook hier die maffe combinatie met een
gelegenheidshulpwerkwoord, waarbij zitten zelfs vervangen is door liggen dat
meer overeenstemt met de positie uit het bedoelde vak. Dr. Oetker heeft veel
uit te leggen.
Mij zou het niet
verbazen dat op termijn het werkwoord ohaën uit de taal verdwijnt, en daarna
zijn prefiguratie ouwehoeren. Wat dat betreft wijst oudebeppen al op veranderde
tijden. Mocht het kloppen dat die woke
zijn, dan is de vinding uit oktober 2007 evenmin een eeuwig leven beschoren. Maar
zelfs als die stelling rechtse
framing bevat, schuwt taal de regeringsverantwoordelijkheid niet.
Zelf zou ik niet
rouwig zijn om het verdwijnen van ohaën. Als docent sta ik vaak met de handen in
het toch al karige haar bij spellingsregels, en dit werkwoord ziet er helemaal
onwaarschijnlijk ingewikkeld
uit bij het vervoegen. En nu dat stomme Groot
Dictee der Nederlandsche Taal goddank van de buis is, valt er toch geen eer
te behalen aan correcte spelwijzen.
Dan maar liever
beppen? Vlak na de hernieuwde kennismaking met dit werkwoord werd ik me er weer
eens van bewust dat een aanzienlijk deel van mijn vocabulaire een ogenkwestie
is. Heel wat vertrouwde schrijfwoorden heb ik nooit gehoord, en dus zou ik niet
durven beweren iets correct uit te spreken.
Ik hoorde namelijk
een Vlaamse de titel uitspreken van een boek: Paardejam. En hoewel ik na al die jaren weet dat onder de Moerdijk
al het Engels wordt ontengelst, was ik toch verrast dit woord in de grootst mogelijke
letterlijkheid te krijgen voorgeschoteld. Plots klonk mijn aloude ‘sjem’ een
beetje overbacterieel.
Nu ja, rondom me heen verneem ik uitsluitend over confituur.
Terzijde en
onbedoeld leverde de titel me ook een kleine indentiteitscrisis op. Ik reken Paardejam, geschreven door Charlotte
Mutsaers, vanzelfsprekend tot het genre van het essay, een niche waarin ik
mezelf ook een beetje geloof te bewegen. Het essay zit Mutsaers’ woelende denkbewegingen
als gegoten, en de titel zelf is onderdeel van een driebander: Kersebloed – Paardejam – Zeepijn.
In laatste
instantie is het essay voor mij ongrijpbaar. Precies om die reden hoop ik er
zelf aan mee te doen, een verlegenheidsoplossing, omdat ik nooit heb ervaren grip
op mijn eigen teksten uit te oefenen. Maar sinds kort blijkt met die genreaanduiding
te worden verwezen naar columns, met een door de wetten van de economie
verlangde hoge ik-emissie.
Gebruik ik mijn
ik dan nooit? Jawel, dokter. Dus doe je dan niet vals bescheiden? Nee, dokter. En
waarom dan niet, jongen? Als ik het vastpak glipt mijn ik uit mijn vingers,
doctor.
Toen ik trouwens zekerheidshalve
nog Lijsters boekje opsloeg bleek me dat ik de titel Verenigt u! had verhaspeld tot Ontwaakt!
Mocht Dr. Oetker bij het consult nog tijd over hebben, dan hoor ik graag meteen
wat voor ziekte ik onder de leden heb. Plus wat Vlamingen exclusief in petto
hebben voor beppen. Zulmaderen? Bavarderen? Of toch gewoon maar klappen?
Naschriftje
In het pamflet Optimistische woede heeft Sanneke van
Hassel het woord ouwehoeren opgenomen tussen pejoratieven: vrouwenpraat,
keukentafelfilosofie, theeleut. Ze laat die reeks voorafgaan door: damesroman,
liefdesverhaaltje, chicklit, keukenmeidenroman, huisvrouwenroman, vrouwenboek.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten