woensdag 7 december 2022

Uit de werkplaats (6)

 


 

Tijdens een al meer dan twintig jaar durende reis waarbij Noord-Nederlands plots blijkt af te wijken van Vlaams, naar verluidt een narcisme van de kleine verschillen, stuitte ik op een nieuw woord dat lang niet meer door mijn hoofd had gezwermd. Het boekje Verenigt u! Over arbeid in de 21e eeuw van Thijs Lijster rept op de eerste pagina van ‘beppende bejaarden’.

Hij situeert die mensen in de trein en dan zijn ze daar, in daluren, ongetwijfeld druk aan het praten over – om het helemaal Noord-Nederlands te maken – koetjes en kalfjes. Doordat Lijster hen opvoert in alliteratie haakten mijn gedachten net iets langer aan het woord. Zo werd ‘beppen’ vreemder en vreemder.

Mijn mannelijke-intuïtieherinnering maakt er een soort neologisme van. En zowaar ondersteunt mijn editie van Van Dale dit. Ze stamt uit 1992 en bevat ‘beppen’ niet. Wel het substantief ‘beppe’, dat ze situeert in Friesland en definieert als grootmoeder en oude vrouw. Die afkomst staat vermeld in de huidige digitale versie van het werkwoord, met de betekenis kletsen – een specifiek praten.

De digitale Van Dale geeft bovendien de twee belangrijkste vervoegingen van dit onovergankelijke werkwoord: bepte en heeft gebept. De rest is voor iedereen open in Het Groene Boekje dat uiteraard de spellingsregels volgt. Doordat de stam van beppen te vinden is in een letter uit het kofschip (mijn en nog oudere generaties) of in het sexy fokschaap (paradijsbewoners daarna) is er een t nodig.

Maar dit is allemaal theorie! In de praktijk zeg je, althans in mijn herinnering, helemaal nooit: ‘Ik heb gebept’. Deze activiteit vraagt om een infinitief: ‘Ik heb zitten beppen’. Hoe kan dat in hemelsnaam? Is er een Dr. Oetker van de taal in de zaal? De vraag wordt voor mij bemoeilijkt door het feit dat ik het werkwoord nooit in de mond heb genomen (tenzij mogelijk in verregaande dronkenschap).

Bij spreektaal, die haar eigen gevoeligheden blijkt te kennen, hecht ik aan een ervaringsautoriteit die als het ware oplossingsgericht is. Een figuur die door Lijster overigens in een neoliberaal frame wordt gegoten, ook nog in de geest van Louis van Gaals totale mensprincipe. Deze Dr. Oetker weet vast een simpele reden die me voor gek kan verklaren bij mijn taalintuïtie. Ik bepte: nee. Ik zat te beppen: ja.

Mocht die Dr. Oetker bestaan, eerder een dokter dan een doctor, dan zou ik die autoriteit terzijde nemen voor een ander dingetje aan ‘beppen’ dat nogal gênant is want mogelijk mijn genen verraadt (geen DNA). Ondanks Lijsters genderneutrale voorbeeld zit in mijn herinnering namelijk het gevoel besloten dat beppen wordt beoefend door vrouwen.

Vooralsnog helpen Van Dale en een dubbele herinnering me niet van dat spoor. Naast kletsen geeft het digitale woordenboek immers nog een synoniem: ouwehoeren. Die term geeft een beroep dat door vrouwen wordt uitgeoefend, zogeheten publieke vrouwen (de mannenvariant is gigolo, die in het synoniemenwoordenboek gezelschap krijgt van bedjonker en beroepsminnaar).

Merkwaardig vind ik dan dat mannen wel degelijk kunnen ouwehoeren. Maar ja, wie zegt dat taal logisch moet zijn?

Bovendien bracht de even digitale als handig doorklikbare Van Dale een bijvangst, doordat beppen (semantisch) onderdeel blijkt van twee werkwoorden die in oktober 2007 werden toegevoegd: ouwebeppen en tantebetten. Het eerste is me compleet onbekend, het tweede ken ik alleen maar in substantiefvorm voor een bepaalde grammaticafout.

Kennelijk verwekken de namen Bep en Bet geen associaties met hoogstaandheid (in de omstreden jeugdboeken van J.B. Schuil heetten oppervlakkige meisjes en dienstbodes zo). Er zit in de twee nieuwe Nederlandse werkwoorden ook iets vileins dat naast de kletsbetekenis expliciet vermelding krijgt: roddelen. Toch heet die klassieke activiteit ‘volgens onderzoek’ goed voor onze gezondheid.

Het zal toch niet waar zijn dat ze altijd aan vrouwen is toegeschreven? Uit de Latijns les herinner ik me het woordje loquax dat de docent (oud, wit, heteroseksueel) vertaalde als ‘snapziek’. En dan moesten we weten dat snappen ook een soort kletsen was, mogelijk onder dames op gevorderde leeftijd: de docent gebruikte loquax in combinatie met een mens die hij ‘oude bes’ noemde.

Pijnlijk. Toch vind ik geen bewijzen voor het tegendeel en blijft beppen maar kleven aan één geslacht (gender). Wel brengt de digitale Van Dale me bij nog twee synoniemen: klessebessen en ohaën. Dat eerste evoceert mijn leraar. Het laatste lijkt een gekuiste – het woordenboek zegt eufemistische – versie van ouwehoeren. En een vermannelijkte, getuige de voorbeeldzin: lig niet te ohaën, jongen!

Ik meen dat mijn vader precies dit werkwoord, en ongeveer de voorbeeldzin, geregeld in de mond nam. Bij discussies met mij. Ook hier die maffe combinatie met een gelegenheidshulpwerkwoord, waarbij zitten zelfs vervangen is door liggen dat meer overeenstemt met de positie uit het bedoelde vak. Dr. Oetker heeft veel uit te leggen.

Mij zou het niet verbazen dat op termijn het werkwoord ohaën uit de taal verdwijnt, en daarna zijn prefiguratie ouwehoeren. Wat dat betreft wijst oudebeppen al op veranderde tijden. Mocht het kloppen dat die woke zijn, dan is de vinding uit oktober 2007 evenmin een eeuwig leven beschoren. Maar zelfs als die stelling rechtse framing bevat, schuwt taal de regeringsverantwoordelijkheid niet.

Zelf zou ik niet rouwig zijn om het verdwijnen van ohaën. Als docent sta ik vaak met de handen in het toch al karige haar bij spellingsregels, en dit werkwoord ziet er helemaal onwaarschijnlijk ingewikkeld uit bij het vervoegen. En nu dat stomme Groot Dictee der Nederlandsche Taal goddank van de buis is, valt er toch geen eer te behalen aan correcte spelwijzen.

Dan maar liever beppen? Vlak na de hernieuwde kennismaking met dit werkwoord werd ik me er weer eens van bewust dat een aanzienlijk deel van mijn vocabulaire een ogenkwestie is. Heel wat vertrouwde schrijfwoorden heb ik nooit gehoord, en dus zou ik niet durven beweren iets correct uit te spreken.

Ik hoorde namelijk een Vlaamse de titel uitspreken van een boek: Paardejam. En hoewel ik na al die jaren weet dat onder de Moerdijk al het Engels wordt ontengelst, was ik toch verrast dit woord in de grootst mogelijke letterlijkheid te krijgen voorgeschoteld. Plots klonk mijn aloude ‘sjem’ een beetje overbacterieel. Nu ja, rondom me heen verneem ik uitsluitend over confituur.

Terzijde en onbedoeld leverde de titel me ook een kleine indentiteitscrisis op. Ik reken Paardejam, geschreven door Charlotte Mutsaers, vanzelfsprekend tot het genre van het essay, een niche waarin ik mezelf ook een beetje geloof te bewegen. Het essay zit Mutsaers’ woelende denkbewegingen als gegoten, en de titel zelf is onderdeel van een driebander: Kersebloed – Paardejam – Zeepijn.

In laatste instantie is het essay voor mij ongrijpbaar. Precies om die reden hoop ik er zelf aan mee te doen, een verlegenheidsoplossing, omdat ik nooit heb ervaren grip op mijn eigen teksten uit te oefenen. Maar sinds kort blijkt met die genreaanduiding te worden verwezen naar columns, met een door de wetten van de economie verlangde hoge ik-emissie.

Gebruik ik mijn ik dan nooit? Jawel, dokter. Dus doe je dan niet vals bescheiden? Nee, dokter. En waarom dan niet, jongen? Als ik het vastpak glipt mijn ik uit mijn vingers, doctor.

Toen ik trouwens zekerheidshalve nog Lijsters boekje opsloeg bleek me dat ik de titel Verenigt u! had verhaspeld tot Ontwaakt! Mocht Dr. Oetker bij het consult nog tijd over hebben, dan hoor ik graag meteen wat voor ziekte ik onder de leden heb. Plus wat Vlamingen exclusief in petto hebben voor beppen. Zulmaderen? Bavarderen? Of toch gewoon maar klappen?


Naschriftje

In het pamflet Optimistische woede heeft Sanneke van Hassel het woord ouwehoeren opgenomen tussen pejoratieven: vrouwenpraat, keukentafelfilosofie, theeleut. Ze laat die reeks voorafgaan door: damesroman, liefdesverhaaltje, chicklit, keukenmeidenroman, huisvrouwenroman, vrouwenboek.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten