woensdag 21 december 2022

Voorbij de Orphische Imperatief. Marcel Wesdorp & Rainer Maria Rilke

 

Vandaag: Eric Bolle (1954). Hij is filosoof, docent en vertaler. Naast tijdschriftartikelen publiceerde hij onder meer de boeken Lessen in ontheemding (1993), Filosofie en leiderschap (2009) en Hölderlin & Heidegger. Een andere aanvang voor de filosofie (2017). Onderstaande tekst komt voort uit een filosofische literatuurkring over Rainer Maria Rilke, dit najaar gehouden in de Haagse Houtrustkerk. Op 14 december 2022 was het de vraag of het vanuit Rilke mogelijk is de kunst van Marcel Wesdorp beter te begrijpen en omgekeerd. De deelnemers was gevraagd tevoren Wesdorps film Mind over Matter te bekijken. Als opmaat tot een gesprek met hem – omringd door twintig Wesdorp-werken, tentoongesteld onder de titel Rest– gaf Bolle bovendien een korte lezing. Een verslag van de bijeenkomst.

 


 (Marcel Wesdorp, uit de serie Possible Environments 2020-2022)



Wat is een innerlijk landschap? Hoe kan een landschap onze ziel verbeelden? Is het mogelijk contemporaine kunst als wereldbinnenruimte te kenschetsen?

Het eerste boek waarover ik met u wil spreken is van filosoof Wolfgang Janke[1]. Hij beschouwt Rilke als neo-archaïsche dichter. Wat wil dat zeggen? Archaïsch denken is de erecodex van de Dorische adel omstreeks 600 voor Christus. De grote dichter is Pindarus. Zijn wereldbeeld ziet er als volgt uit. Mensen hebben niets te vertellen over wat hen overkomt. Zij worden geboren, raken verliefd en sterven zonder dat zij dat zelf kunnen beïnvloeden. Mensen zijn sterfelijk en leven maar heel even. Maar sterfelijkheid en kortstondigheid zijn eigenlijk helemaal geen eigenschap van hen. De mensen hebben helemaal geen eigenschappen. Zij worden geraakt door zijnsmachten die hun leven bepalen. Er is op de eerste plaats het lot (Moira) dat hun leven bepaalt. Voor Moira is zelfs de oppergod Zeus bang. Oorlogen en burgeroorlogen kunnen alleen maar worden beëindigd door de gunst van Eirene die vrede brengt. Die vrede is echter niet genoeg, een andere zijnsmacht moet ook willen meewerken: Dikè, de rechtvaardigheid. Heidegger noemt haar de zijnsvoeg. Alleen dan treedt maatschappelijke rust in: Hèsychia.

Men kan deze goddelijke zijnsmachten alleen maar proberen gunstig te stemmen met gebeden en gezangen. Daarvoor zorgt de dichter. Hij zorgt er ook voor dat voor sommige mensen toch een klein beetje onsterfelijkheid mogelijk is. En wel door ze te roemen wanneer zij de Olympische Spelen hebben gewonnen en door een klaagzang voor ze te schrijven wanneer ze sterven. Mensen moeten eenvoudig leven. De dichter waarschuwt telkens voor twee doodzonden: overmoedigheid en mateloosheid. Erken dat de zijnsmachten sterker zijn dan jij, accepteer en vereer ze, en zoek vooral altijd de juiste maat. Probeer eer te behalen door de beste te zijn, maar weet dat uiteindelijk het toeval (Tychè) alles bepaalt. Het leven is een worp van de dobbelstenen. Dat is alles.

Omdat het zo simpel is, is het zo moeilijk om te begrijpen. Het is niet zo dat goden personificaties of allegorieën zijn. De wereld is geen theater en de machten die haar regeren zweven niet boven ons. Integendeel, zij zijn immanent. Er is geen transcendentie, geen ware wereld achter de werkelijkheid die wij waarnemen en waarnaar de idee zou verwijzen. Dit denken staat buiten het platonisme, buiten de filosofie en buiten de wetenschap. Waarheid is niet de overeenstemming van de woorden met de dingen en ook niet vanuit de verborgenheid in verschijning treden (zoals in Heideggers duiding van Alètheia), waarheid gaat ons allemaal aan wanneer wij worden getroffen. En getroffen worden wij op de eerste plaats door de dood. De dichter benoemt dit geraakt worden en geeft daar woorden aan. Dat is waarheid voor het archaïsche denken.

Die archaïsche waarheid komt tot Rilke via collega-dichter Friedrich Hölderlin en diens tekstbezorger Norbert von Hellingrath.[2] Zij bepaalt zijn dichterschap, met name in zijn Elegieën van Duino, maar niet alleen daar. Het lot is volgens Rilke ons bewustzijn. Wij kunnen ons daar niet van bevrijden en staan tegenover de wereld (subject-object). Wij stuiten op de grens die het leven van de dood scheidt. Voor de dieren geldt die grens niet, en ook niet voor het dromende kind of voor de stervende die staart naar het buiten en de openheid. Ook de geliefden ervaren die zuivere openheid, maar zij staan elkaar daarbij in de weg. Zijn is al-eenheid. Zijn is openheid. Zijn omvat leven en dood. Mensen zien dit gewoonlijk niet, zij storen zich alleen maar aan de dood. Toch helpt rouwen de dood te verwerken en wat er is gebeurd te verinnerlijken. Daarmee is de dood de poort tot het gehele leven en de rouw een helend proces dat ons bekend maakt met de al-eenheid, met een kosmische ervaring. Het bewustzijn hindert ons, poëzie helpt ons.

Niet angst leidt tot reflectie, maar reflectie leidt tot angst. Rilke maakt dingen uit angst. Hij doet dat door de angst te verinnerlijken. Op alles wat gebeurt heeft Rilke maar één antwoord: verinnerlijken. Het leven is het enige dat wij hebben, en dat slechts één keer. Men mag over het lot klagen, maar niet zonder het te roemen. De klacht, de elegie, gidst de ziel naar het dodenrijk. De klaagzang die wij de dode achternazenden gaat hem voor op zijn tocht. De dood leidt tot de volledige heelheid van het zijn, het landschap is de ruimte van de ziel. De Orphische Imperatief luidt dat wij ieder afscheid vóór moeten zijn, alles moeten verinnerlijken in het besef dat het alleen in ons zal voortleven en nergens anders. In Rilkes poëzie krijgen wij te maken met een wereld waarin de mens er niet meer toe doet omdat hij één is geworden met de omgeving, met een landschap dat de dichter tot wereldbinnenruimte transformeert waarin de aarde onzichtbaar herrijst. Dat is de waarheid van zijn poëzie, die net als die van Pindarus haar karakter ontleent aan dat zij ons allen als sterfelijke wezens aangaat. Zij geldt voor iedereen. Dit is Rilkes Orphisme, zijn geheel eigen actualisatie van het archaïsche denken voor onze tijd.

Tot zover de interpretatie van Wolfgang Janke. Het tweede boek waarover ik, maar dan zeer kort, met u wil praten ter inleiding van het gesprek met Wesdorp heet Rilke en de wijsheid. De kunstenaar als leraar. Het is geschreven door literatuurwetenschapper en hovenier Jan Oegema. Hij zoomt in op een thema van Rilke dat even fascinerend als raadselachtig is, namelijk een wereld waarin de mens niet meer van belang is. Het gedicht ‘Lied van de zee’ gaat over het lege landschap, een landschap zonder figuren. Het gaat om een gevoel van verlorenheid in de kosmos, om een ervaring van grondeloosheid. Er is geen God, er zijn geen mensen. Er is de wind die alleen lijkt te waaien voor de oeroude steen en ”louter ruimte doorsnijdt…” [3]. Tot zover Oegema.

 

Wel, de deelnemers aan de kring hadden het boek van Oegema gelezen en de film van Wesdorp bekeken. Ook waren zij vertrouwd met de Rilke-duiding door schrijver-filosoof Maurice Blanchot.[4] Ik stelde als inleidende vraag aan Wesdorp of in zijn werk gebeurt waar Rilke van droomt. Met andere woorden, rijst hier de aarde onzichtbaar in ons op? Is dit werk gemaakt vanuit de blik van Orpheus? Zien wij hier het dodenrijk? Gehoorzaamt diens oeuvre aan de Orphische Imperatief – wees ieder afscheid vóór – of is het al aan het afscheid voorbij?

Marcel Wesdorp antwoordt dat zijn werk zich na het afscheid afspeelt. Wat je ziet is niet meer benoembaar. Alles is al gebeurd. Het is altijd al voorbij. Voorbij de Orphische Imperatief. Voorbij het voorbij.

Daarop volgden vragen en opmerkingen van de deelnemers over Mind over Matter. Men ziet in deze film oerkrachten en oerbewegingen waarin de mens nog niet of niet meer aanwezig is, een werkelijkheid die voorafgaat aan ons bewustzijn en die doet denken aan… een woestijn, een vreemde planeet, de binnenkant van onze cellen en aderen. De vraagstellers blijven als mensen zoeken naar vormen en betekenissen om zich te oriënteren in deze vreemde landschappen. Klopt deze interpretatie?

Mind over Matter kent twee schermen. Waarom die splitsing? Hoe moeten we het dan weer heftige en dan weer afwezige geluid in deze film duiden? Gaat het in deze film over de afwezigheid van de tijd of laat het juist het verlopen van de tijd zien? Marcel Wesdorp reageert dat Mind over Matter niet over tijd maar over ruimte gaat. Het werken aan zijn films is voor hem zo intensief dat hij het gevoel heeft dat hem zijn ziel wordt afgenomen. De film is gemonteerd in twee gescheiden beelden om van codes en ingesleten kijkpatronen af te komen. Het is niet zo dat de beelden op je afkomen, het omgekeerde gebeurt: jij gaat naar de beelden toe. Het landschap komt niet naar je toe, maar jij gaat naar het landschap. Het geluid is een onderwatergeluid, het is een bassin waarbij je je afvraagt of het geluid geeft of neemt.

Wesdorp is alleen geïnteresseerd in dingen maken. Het landschap zit in zijn computer. Het enige wat hij doet is het kenbaar maken door de werken die nu in de kerk hangen en die een stukje naar voren komen en zachtjes murmelen. Het landschap wil een soort naaktheid laten zien, het is kwetsbaar en sterk. Het enige wat Wesdorp kan doen is denken en voelen en werken tot het moment dat hij weet “dit laat zich zien”, en dan laat hij de computer het werk uitdraaien.

De computer denkt binair, je krijgt alleen berekeningen. Daardoor wordt taal onderbroken en afgebroken: “Ik breek taal af. Ik weet niet of het voor of na de taal is.” Keuzes maakt hij op basis van gevoel, een esthetisch gevoel, maar dat neemt niet weg dat er 0,0% toeval in zijn werk zit. Wesdorp distantieert zich in zijn werk dus van taal. Hij weet heel goed welke knoppen hij moet indrukken om specifieke gevoelens op te roepen, maar de taal zit bij de kijker, niet bij de kunstenaar. Zijn werk weigert abstract te zijn, en dat roept taal op. Maar dat kan het niet zijn. Het kan zich niet bedienen van taal maar laat zich aanspreken, en nogmaals – de taal wordt gebezigd door de toeschouwer. Het werk weigert representatie.

Over het archaïsche denken in Rilkes ‘Lied van de zee’ merkt Wesdorp op dat wij altijd op zoek zijn naar de oorsprong. Dat gaat zo ver dat de oorsprong altijd nieuw lijkt te zijn. Wij willen altijd de juiste woorden, de diepste oorzaak. Je wilt terug naar je eigen begin. Dit brengt hem op zijn fascinatie voor algen als het alleroudste organisme. Hoe zijn uit één cel twee cellen geworden? Algen nemen afval op en het wordt brandstof. We leven ervan zonder het te beseffen.

Vervolgens leest Wesdorp twee fragmenten van Blanchot over Orpheus voor, waarmee hij dieper op Rilke kan ingaan:

 

“Orpheus maakt zich schuldig aan ongeduld. Zijn vergissing bestaat erin het oneindige te willen uitputten, een einde aan het eindeloze te willen stellen, niet eindeloos de beweging zelf van zijn vergissing vol te houden.”[5]

“Zo is de blik van Orpheus het uiterste ogenblik van de vrijheid, waarop hij zich vrij van zichzelf maakt en, wat belangrijker is, het werk van zijn zorg bevrijdt, het sacrale bevrijdt dat in het werk is opgeslagen, het sacrale aan zichzelf geeft, aan de vrijheid van zijn wezen, aan zijn wezen dat vrijheid is (de inspiratie is dan ook de gave bij uitstek). Alles speelt zich af in de beslissing van de blik. In deze beslissing wordt de oorsprong benaderd door de kracht van de blik die het wezen van de nacht ontbindt, de zorg achter zich laat, het onophoudelijke onderbreekt door het te onthullen: ogenblik van het verlangen, van de onbezorgdheid en het gezag.”[6]

 

De dwaling van Orpheus is dat hij een einde wil stellen aan de oneindigheid. Doet Wesdorp dat hier door een werk te maken waarin het oneindige kan worden ervaren? Het antwoord luidt dat wij het oneindige willen opzoeken in de oorsprong. Net als voor Orpheus ligt voor Wesdorp die oorsprong in het landschap.

De god van de onderwereld heeft weliswaar de macht en stelt de wet, maar het gezag ligt bij Orpheus. Het gezag ligt bij de dichter omdat hij creëert. Er zit iets religieus in de kunst, de dood te benaderen en weer terug te keren. Wesdorp wijst erop dat daar het sacrale ligt dat Orpheus mee terug neemt. Orpheus overwint de dood niet, maar overschrijdt wel de grens die leven en dood scheidt. Hij slaagt er weliswaar niet in zijn geliefde terug te halen maar sticht wel een universum waarin alles begint te zingen en met elkaar overeenstemt. Als grensganger tussen leven en dood is hij verwant met Dionysos en Jezus. De kerk is de gemeenschap van de mensen die geen gemeenschap vormen maar die ieder als individu geschaard zijn rondom het heilige. Dat is hun band.

Die band is een rest, een restant. De gemeenschap van de mensen die geen gemeenschap vormen – aldus Wesdorp – is een overblijfsel. Overblijfsel van het archaïsche, van het sacrale. Overblijfsel van de oorsprong die wil worden herdacht. Daarom heeft hij deze tentoonstelling Rest genoemd met als bijkomend voordeel dat dit in het Engels ook ‘rust’ betekent.

 

Marcel Wesdorps tentoonstelling in Houtrustkerk is te bezichtigen tot 14 maart 2023 en sluit aan op de opmerking van Rilke “dat de mens niet langer een gemeenschapswezen is dat onder zijns gelijken en in evenwicht verkeert. Dat de mens ook niet langer degene is ter wille van wie het avond wordt of ochtend, ter wille van wie afstand en nabijheid bestaan. Dat de mens onder de dingen is gesteld als een ding, oneindig alleen. En dat alle gemeenschappelijkheid zich uit de dingen en de mensen heeft teruggetrokken in de gemeenschappelijke diepte waaruit de wortels drinken van alles wat groeit.”[7]

 

 

Met dank aan Loes de Jong en Renée de Rijk

 

Noten

[1] Wolfgang Janke: Archaischer Gesang. Pindar – Hölderlin – Rilke. Werke und Wahrheit, Würzburg 2005.

[2] Rainer Maria Rilke & Norbert von Hellingrath: Briefe und Dokumente, Göttingen 2008. Friedrich Hölderlin: Pindaruscommentaren, vertaald door Eric Bolle met illustraties door Marcel Wesdorp.

[3] Rilke: ‘Lied van de zee’, vertaald door Peter Verstegen, geciteerd door Jan Oegema: Rilke en de wijsheid. De kunstenaar als leraar, Amsterdam 2021, 133.

[4] Eric Bolle: ‘Rilke, een leerling van de dood’ in het webtijdschrift Streven. Onder andere ook over de Rilke-duiding door Blanchot (zie noot 5).

[5] Maurice Blanchot: ‘De blik van Orpheus’, vertaling Frank Vande Veire, in: Het sublieme gemis. Over het geheugen van de verbeelding, Antwerpen 1993, 218-219.

[6] T.a.p. 221.

[7] Rilke: ‘Von der Landschaft’ (1902), SW V, 522.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten