donderdag 18 maart 2021

Engageren tot meerstemmigheid (4)

 


 

Bij herlezing bleek me dat J.B. Schuils controversiële jeugdroman De Artapappa’s (1920) volstrekt ambivalent is. De tekst zit vol beurse racistische plekken, terwijl onderhuids een antiracisme lezers besmetten wil.

Natuurlijk, het is superieurderig te zeggen dat de geschiedenis zich herhaalt (als je iets onderzoekt lijken alle binnenkomende berichten er verband mee te houden), maar onlangs was er een rel die een soortgelijke ambivalentie in zich droeg. In de Vlaamse soapserie Thuis had een personage een mislukte grap gemaakt met het woord flietjes. Daarover deed op Instagram een Vlaamse actrice met Chinese roots haar beklag. De opinie-industrie stootte vervolgens twee signalen uit. Een historisch exposé maakte vanuit de abstractie komaf met zulk racisme, een close reading van de soapaflevering verklaarde dat het gewraakte woord zowel de achtergrond van het personage als de situatie tekende.

Kan ik domweg niet kiezen dat ik beide standpunten houdbaar vind? Ik redeneer dan mede uit mijn jongste ervaring met De Artapappa’s. Om het jeugdboek, tussen vele andere, achter slot en grendel te zetten zal voor sommige lezers het spervuur aan K- en N-woorden volstaan, maar die stigma’s krijgen wel een veroordeling. Verwoed wordt er, niet altijd even handig, geprobeerd om, zoals dat nu heet, bruggen te bouwen tussen wit en zwart. En daartoe dienen respectievelijk Pukkie en Bloemhof, de centrale personages. Hoe bijzonder is hun relatie?

Bloemhof toont een warm karakter, met een overdosis altruïsme. In Pukkies geestdrift daarover zit een mysterieuze lichamelijke component die hem met trots vervult: kracht, passend bij Bloemhofs granieten ernst – zijn halfbroertje Paul is bovenal lenig. De oudste Artapappa wijkt niet. Hij etaleert een dergelijk fysiek vermogen opnieuw bij een avontuur dat ze beleven in een onderaardse gang op een landgoed van een baron. Ditmaal zijn andere jongens er ook bij en wanneer er gevaar dreigt blijkt Bloemhof ‘van de laatste plotseling de eerste geworden’. Zelfs vervaarlijke honden deren hem niet (omdat hij steeds vergelijkingen met dat dier ondergaat?).

Bloemhofs kordate optreden maakt indruk op iedereen, maar vooral op de wees Pukkie: ‘Eigenlijk had hij nooit grote, innige hartelijkheid van iemand ondervonden, omdat hij geen eigen “tehuis’ had gekend. Taks en Mopske waren goed voor hem, maar zij waren even goed voor Spekkie en de Lijn. Nooit was er iemand in de wereld geweest, die van hem alleen het meest had gehouden.’

Niet voor niets zal het landgoed Reeveroord heten, het Franse woord voor droom zit erin opgesloten. De volgende gelegenheid waarop Bloemhof zich manifest onderscheidt, is op Koninginnedag, als in het dorpje de festiviteiten beginnen op het Reeverplein. Nadat de zwarte jongen een sabelslag van de politie voor hem heeft opgevangen, is Pukkie uiteraard bezorgd over zijn gezondheid en vraagt of Bloemhof pijn heeft. Deze schudt zijn hoofd en drukt zijn hand, waarna er ten overvloede vermeld wordt dat hij, De Stomme, ‘geen jongen van grote woorden’ is.

Ik kan me uiteraard vergissen, maar binnen de verhouding krijgt de krachtige Bloemhof zo nog meer iets van een handelende ridder. In Verheij, de officiële achternaam van de witte jongen, hoor ik dan plots ’ver hij’. Pukkie weigert maar een moment van Bloemhofs zijde te wijken, maar als hij bloed uit de wond ziet vloeien valt hij flauw. Een goedhartige buurtbewoner die het tweetal een logeerbed ter beschikking stelt, verwondert zich tegenover Taks over deze vriendschap tussen ‘zo’n zwarte en zo’n blanke’. En de huisbaas annex etnisch intermediair streelt Bloemhof en laat een traantje als hij verneemt wat deze gedaan heeft. De jongens zelf vinden het allang best. Pukkie beaamt Bloemhofs uitroep ‘Wou altijd wel zo samen in bed!’

Prompt begint De Artapappa’s een ander verhaal: dat Paul verliefd is. In een cabaretesk hoofdstuk toont Bloemhofs antipode zich van zijn oppervlakkigste kant. Ook talig, omdat hij nog meer babbelt dan voorheen en voor het ‘poesjesalbum’ van zijn verhoopte meisje Bep een gedicht moet schrijven en door het rijm wordt verleid door de stelling: ‘Ik ben een baviaan’. Schuil forceert dus een bijna ondraaglijke breuk met het sabelvoorval, dat ongekende gevoelens naar boven bracht. Paginalang laat hij Paul tobben met het gedicht, tekstadviezen in de wind slaan en opvolgen, zich reduceren tot ‘maar kafferjong’ en tot slot overgaan tot een Hollandse methode: geld investeren. Maar hij krijgt zijn cadeau retour, omdat Beps moeder het niet wenst aan te nemen, zodat Taks ‘zacht’ en ‘kies’ tegen de jongen moet spreken om diens teleurstellingen te kaderen. Een dansfeest geeft vervolgens de genadeslag aan deze verliefde. Paul beweegt weer totaal dierlijk door de ruimte, als een paard ditmaal, en is in zijn flapuitheid oncomplimenteus. Had hij maar de gave om als zijn broer spaarzaam met woorden om te gaan.

Bij Pauls voortijdig verlaten van de danszaal bromt Lijn dat hij ‘maar ‘n kaffer’ is, wat Pukkie kwetst die door ‘die woorden meer [wordt] gehinderd dan hij wilde bekennen’. De witte jongen heeft immers in Bloemhof meer dan een geestverwant gevonden – de zwarte jongen werd voor hem oninwisselbaar, ontstegen aan een groep. Van ‘een’ is hij gemetamorfoseerd tot ‘de’. Oplettende lezers hadden dat kunnen weten uit het voorwoord van De Artapappa’s, waarin Schuil aankondigt dat het drama tussen de twee jongens waargebeurd is. Hij had het in Borneo namelijk gehoord van Pukkie zelf, ‘en ik herinner mij nog altijd, hoe hij met een trilling in zijn stem op een avond tot mij zei: “Ik heb nooit beter en trouwer vriend dan deze kafferjongen gehad!”’

Die trilling is een cliché, maar onherroepelijk een empirisch bewijs. Net zoals de huiver die Pukkie in het lopende verhaal overvalt, nadat Bloemhof aan hem het grote familiegeheim heeft onthuld. Dat beseft de witte jongen ook, en hij articuleert dat ze vanaf nu ‘nog groter vrienden’ zijn. Wat Bloemhof dan weer vertaalt in ‘Jij net broer van mij’. Zo krijgt hun fysieke malheur van de wandeling een gepaste beloning. De jongens vermoeden dat ze misschien wel een hele week buiten school van hun kwetsuren mogen herstellen, ‘lekker samen thuis’. Eindelijk kunnen ze ook een concrete plek delen, waar geen scheiding meer is tussen wat ooit autochtoon en allochtoon heette.

Dit aardse geluk is in De Artapappa’s kortstondig. Het koppel wordt van elkaar gescheiden. Bloemhof sterft van verdriet, waarmee deze band in zekere zin eeuwig wordt. Maar ook Pukkie doet een offer dat aan de immense kant is. Dat blijkt pas uit het slothoofdstuk, dat vele jaren later speelt, in Zuid-Afrika, wanneer hij al ‘zee-officier’ is. Uit een wel erg toevallige herontmoeting met Paul blijkt dat Pukkie zelf altijd in de belangstelling had gestaan van meisjes – en uiteindelijk niet getrouwd is.

Over dit feit, dat Pukkie niet uitspreekt maar door het schudden van zijn hoofd geeft als antwoord op een blijkbaar indiscrete vraag, wordt vervolgens omstandig heen gepraat. Bijvoorbeeld door de aandacht te verleggen naar Pauls bedenkelijke gedragingen als echtgenoot. Of door deze broer tegenover een collega van de marine nogmaals te brandmerken als een ‘allemansvriend’. Alsof dat nog niet evident was bij deze pelgrimage. Maar die terugblik vat ook de voorgeschiedenis met Bloemhof samen, waarna de collega de door het oprakelen zichtbaar ontroerd geraakte Puk alleen laat bij ‘het graf van zijn kleine maar tegelijk zijn grootste vriend’. Wel biecht de gerijpte witte man nog: ‘Ik had van ’n broer niet meer kunnen houden dan van hem’.

Hier moet ik het motief van sprakeloosheid memoreren. Los van zijn pijnlijk ongrammaticale uitlatingen in het Nederlands werd Bloemhof De Stomme genoemd, en Puk heeft geen adequate taal voor zijn genegenheid. Pas in mijn recentste lezing ontdek ik verhulde homoseksualiteit die bij wijze van vlucht in een fatsoen wordt verbonden met ‘een echte broer’ (wat de lichtzinnige Paul verder degradeert). Die vlucht komt tegemoet aan de maatschappelijke conventies van toen, en over dit punt bestaat in racismedebatten onenigheid. Is de context van de tijd waarin Schuil schreef een excuus voor racisme en ontkenning van geaardheid?

Bij mijn hypothese van een verhulde homoseksualiteit in De Artapappa’s kan ik het niet laten, toch al tot over mijn oren in een proefneming, enige lijntjes door te trekken. De tweede doopnaam van J.B. Schuil, die leefde van 1875 tot 1960, luidde Broer. Hij was getrouwd en kinderloos, net als zijn voornaamste spreekbuis in de roman: Taks. De Artapappa’s stamt uit 1920 en zou – tussen Den Haans Pijpelijntjes (1904) en, weten we sinds het vrouwencollectief Fix Dit, Het purperen levenslied (1922) van Edith Werkendam – een boek zijn dat vroeg in de Nederlandse literatuur een taboe aansneed.

Feitelijk doet Schuil iets gewaagders, want het betreft een homoseksualiteit tussen twee kleuren. En dat in een jeugdboek! Waar tegenwoordig de klacht klinkt dat Nederlandse literatuur vooral witte personages aflevert en zwarten als decor laat dienen, mogen geïnteresseerde lezers een eeuw terug om uitzonderingen te vinden. Ja, Paul blijft een karikatuur, acterend in kamikazehoofdstukken waarin de loodgrijze relatie die zijn halfbroer ontwikkelt met een wit lotgenootje dat even eenzaam is, lucht hoopt te krijgen van populistische humor. Want Bloemhof? Alleen zijn taaltje relativeert zijn bovenmenselijke goedheid. Toch sterft hij, aan de liefde.

Wanneer ik tot slot de aanleiding tot mijn herlezingspoging in herinnering roep, heeft Bloemhof dan inderdaad een soortgelijke morele uitzonderingsstatus als Pippi Langkous? Zelfs empathische lezers ontgaat vaak dat het Zweedse meisje bij haar emancipatoire experimenten een voorsprong had die bijna niemand evenaren kon. Bij het overlijden van Astrid Lindgren wees (toen nog: Marjolijn) Februari erop dat Pippi de wereld slechts kon inrichten naar haar ‘eigen zin’ dankzij een gift van haar vader: een koffer vol gouden tientjes. Bloemhof hoefde zich over geld evenmin zorgen te maken en was als koningszoon titulair geprivilegieerd. Maar zijn eigen zin kon hij pas doen in de dood.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten