vrijdag 30 december 2022

Elk roersel binnenin

 


 

1.

Moet ik aan het eind van het jaar gewichtiger praten? Mij behoepelt de morele verplichting om terugblikken aan te leveren en te vermijden. Ze vergen een goed geheugen, plus een competentie die aan de listige kant blijkt: overzicht. Vermoedelijk ben ik daarom in de essayistiek gerold. Of lekte al bij geboorte de melk van een supermens weg? Tussen de-beste-van-2022-lijstjes garandeerde iemand door een juryschap het summum te kennen (er bleken 565 titels ingezonden).

Het verlangen naar overzicht ken ik wel. Als kind bladerde ik eindeloos door een reeks fotoalbums met onderschriften die Het aanzien van [jaartal] heette. Maar die boeken werden uiteraard na 1 januari in elkaar gestoken. Toch weet ik voor 2022 nu al moeiteloos het hoogtepunt. Omdat het een dieptepunt is? De klimaatconferentie in Egypte – ik moet googelen: in Sharm-el-Sheikh – verspreidde een schaamteloos onverantwoordelijkheidsgevoel onder aardbewoners.

Tegelijk is dit, zeker uit de mond van een natuuranalfabeet, de makkelijkste opmerking denkbaar. En daarom is het niet verstandig om terug te blikken.

 

2.

Recent las ik een geromantiseerd documentaireboek dat de onmogelijkheid van (redelijk) overzicht ten overvloede bewijst. In Februari 1933. De winter van de literatuur doet Uwe Wittstock verslag van dag na dag: 28 januari tot en met 15 maart – de titel houdt dus het midden. In anderhalve maand veranderde Duitsland van een rechtstaat in een dictatuur nadat Hitler op het kanselierszadel was gehesen. Officieel keerpunt vond plaats op 28 februari. Toen liet Hitler de dementerende president, voormalig eerstewereldoorlogsheld Von Hindenburg, het documentje Verordening ter bescherming van volk en staat ondertekenen. Daarmee trad een privatisering van de macht in werking, die van het land niet bepaald een safe space maakte.

Door Wittstocks chronologische opzet ervaren lezers hoe gewelddadig Duitsland al was geworden, met altijd een paar doden na aanslagen en knokpartijen, waarbij communisten de belangrijkste prooien waren. En door de gerichtheid op schrijvers krijgt literatuur evenzeer een bizarre waarde. Lezingen en theater, ze werden intimiderend openlijk bijgewoond door nazi-rapporteurs. Naast het vuur van de Rijksdag zit in de herinnering het fenomeen boekverbranding. Hoe serieus auteurs door de dictatuur werden genomen! Enfin, Mandelstam sprak daar destijds ook over ten aanzien van het stalinisme.

Lezers ervaren bovenal wat het is om beslissingen te moeten nemen. Op basis van wat? Iedereen ziet van alles veranderen. Maar waar is het overzicht? Men wordt simultaan geconfronteerd met feiten, geruchten, interpretaties, vermoedens, illusies. Wittock tracht zich te vereenzelvigen met zijn kunstenaars, wat een verkrampt romantoontje teweegbrengt. En iets schools, doordat hij achterin een hoofdstukje opnam ‘Hoe het verderging’ waarin zijn belangrijkste personages na de behandelde tijdspanne als het ware worden uitverteld. (Daarnaast poogt Februari 1933 actueel te zijn met vermeldingen van een griepepidemie, en bestrijding ertegen met mondkapjes.)

 

3.

In mijn taalwinkeltje heerst er sinds een maand of twee ook paniek. Onderzoek naar Artificiële Intelligentie leidde eindelijk tot een fel bediscussieerde chatbot. Viel computertaal nu nog van echte te onderscheiden? Uit een collegiaal gemaild voorbeeld dacht ik van wel – en op dezelfde dag viel bovendien spam binnen met de mededeling ‘Je had een mislukte bevalling. Je zending moet nu opnieuw worden ingepland’. Maar het zal, vanzelfsprekend, niet lang duren voordat het verschil van minimaal tot afwezig wordt.

Uitgerekend in jaren waar hoog- en laaggeletterdheid verder uiteen kwamen te liggen, steeds meer woorden wegens betekenisloosheid rijp waren voor het omzeillexicon en, in elk geval in de Lage Landen, mensen waanzinnige moeite kregen met dt-materie, kan een machine geschreven taal overnemen van de homo sapiens. Voor wie wil, uiteraard, om origineel door kopie te vervangen. Het is zoveel jaar na het postmodernisme zacht gezegd hilarisch om van een vreemde tekst doodkalm te beweren dat deze eigen is.

De daartoe benodigde houding is niet per se die van een leugen. We lezen evengoed, ‘als we in het verhaal zitten’, door ogen van personages. Ook de Marslander, een apparaat dat na vier jaar reis en onderzoek zo’n beetje tot stilstand kwam, blijkt via Twitter te oreren in de ik-vorm, en deed dat in deze decembermaand volgens waarnemers zelfs emotioneel. Zelf heb ik me laten ontvallen te arbeiden aan een autobiografie, Geschiedenis van de azijn, die geheel bestaat uit citaten.

woensdag 21 december 2022

Voorbij de Orphische Imperatief. Marcel Wesdorp & Rainer Maria Rilke

 

Vandaag: Eric Bolle (1954). Hij is filosoof, docent en vertaler. Naast tijdschriftartikelen publiceerde hij onder meer de boeken Lessen in ontheemding (1993), Filosofie en leiderschap (2009) en Hölderlin & Heidegger. Een andere aanvang voor de filosofie (2017). Onderstaande tekst komt voort uit een filosofische literatuurkring over Rainer Maria Rilke, dit najaar gehouden in de Haagse Houtrustkerk. Op 14 december 2022 was het de vraag of het vanuit Rilke mogelijk is de kunst van Marcel Wesdorp beter te begrijpen en omgekeerd. De deelnemers was gevraagd tevoren Wesdorps film Mind over Matter te bekijken. Als opmaat tot een gesprek met hem – omringd door twintig Wesdorp-werken, tentoongesteld onder de titel Rest– gaf Bolle bovendien een korte lezing. Een verslag van de bijeenkomst.

 


 (Marcel Wesdorp, uit de serie Possible Environments 2020-2022)



Wat is een innerlijk landschap? Hoe kan een landschap onze ziel verbeelden? Is het mogelijk contemporaine kunst als wereldbinnenruimte te kenschetsen?

Het eerste boek waarover ik met u wil spreken is van filosoof Wolfgang Janke[1]. Hij beschouwt Rilke als neo-archaïsche dichter. Wat wil dat zeggen? Archaïsch denken is de erecodex van de Dorische adel omstreeks 600 voor Christus. De grote dichter is Pindarus. Zijn wereldbeeld ziet er als volgt uit. Mensen hebben niets te vertellen over wat hen overkomt. Zij worden geboren, raken verliefd en sterven zonder dat zij dat zelf kunnen beïnvloeden. Mensen zijn sterfelijk en leven maar heel even. Maar sterfelijkheid en kortstondigheid zijn eigenlijk helemaal geen eigenschap van hen. De mensen hebben helemaal geen eigenschappen. Zij worden geraakt door zijnsmachten die hun leven bepalen. Er is op de eerste plaats het lot (Moira) dat hun leven bepaalt. Voor Moira is zelfs de oppergod Zeus bang. Oorlogen en burgeroorlogen kunnen alleen maar worden beëindigd door de gunst van Eirene die vrede brengt. Die vrede is echter niet genoeg, een andere zijnsmacht moet ook willen meewerken: Dikè, de rechtvaardigheid. Heidegger noemt haar de zijnsvoeg. Alleen dan treedt maatschappelijke rust in: Hèsychia.

Men kan deze goddelijke zijnsmachten alleen maar proberen gunstig te stemmen met gebeden en gezangen. Daarvoor zorgt de dichter. Hij zorgt er ook voor dat voor sommige mensen toch een klein beetje onsterfelijkheid mogelijk is. En wel door ze te roemen wanneer zij de Olympische Spelen hebben gewonnen en door een klaagzang voor ze te schrijven wanneer ze sterven. Mensen moeten eenvoudig leven. De dichter waarschuwt telkens voor twee doodzonden: overmoedigheid en mateloosheid. Erken dat de zijnsmachten sterker zijn dan jij, accepteer en vereer ze, en zoek vooral altijd de juiste maat. Probeer eer te behalen door de beste te zijn, maar weet dat uiteindelijk het toeval (Tychè) alles bepaalt. Het leven is een worp van de dobbelstenen. Dat is alles.

Omdat het zo simpel is, is het zo moeilijk om te begrijpen. Het is niet zo dat goden personificaties of allegorieën zijn. De wereld is geen theater en de machten die haar regeren zweven niet boven ons. Integendeel, zij zijn immanent. Er is geen transcendentie, geen ware wereld achter de werkelijkheid die wij waarnemen en waarnaar de idee zou verwijzen. Dit denken staat buiten het platonisme, buiten de filosofie en buiten de wetenschap. Waarheid is niet de overeenstemming van de woorden met de dingen en ook niet vanuit de verborgenheid in verschijning treden (zoals in Heideggers duiding van Alètheia), waarheid gaat ons allemaal aan wanneer wij worden getroffen. En getroffen worden wij op de eerste plaats door de dood. De dichter benoemt dit geraakt worden en geeft daar woorden aan. Dat is waarheid voor het archaïsche denken.

Die archaïsche waarheid komt tot Rilke via collega-dichter Friedrich Hölderlin en diens tekstbezorger Norbert von Hellingrath.[2] Zij bepaalt zijn dichterschap, met name in zijn Elegieën van Duino, maar niet alleen daar. Het lot is volgens Rilke ons bewustzijn. Wij kunnen ons daar niet van bevrijden en staan tegenover de wereld (subject-object). Wij stuiten op de grens die het leven van de dood scheidt. Voor de dieren geldt die grens niet, en ook niet voor het dromende kind of voor de stervende die staart naar het buiten en de openheid. Ook de geliefden ervaren die zuivere openheid, maar zij staan elkaar daarbij in de weg. Zijn is al-eenheid. Zijn is openheid. Zijn omvat leven en dood. Mensen zien dit gewoonlijk niet, zij storen zich alleen maar aan de dood. Toch helpt rouwen de dood te verwerken en wat er is gebeurd te verinnerlijken. Daarmee is de dood de poort tot het gehele leven en de rouw een helend proces dat ons bekend maakt met de al-eenheid, met een kosmische ervaring. Het bewustzijn hindert ons, poëzie helpt ons.

Niet angst leidt tot reflectie, maar reflectie leidt tot angst. Rilke maakt dingen uit angst. Hij doet dat door de angst te verinnerlijken. Op alles wat gebeurt heeft Rilke maar één antwoord: verinnerlijken. Het leven is het enige dat wij hebben, en dat slechts één keer. Men mag over het lot klagen, maar niet zonder het te roemen. De klacht, de elegie, gidst de ziel naar het dodenrijk. De klaagzang die wij de dode achternazenden gaat hem voor op zijn tocht. De dood leidt tot de volledige heelheid van het zijn, het landschap is de ruimte van de ziel. De Orphische Imperatief luidt dat wij ieder afscheid vóór moeten zijn, alles moeten verinnerlijken in het besef dat het alleen in ons zal voortleven en nergens anders. In Rilkes poëzie krijgen wij te maken met een wereld waarin de mens er niet meer toe doet omdat hij één is geworden met de omgeving, met een landschap dat de dichter tot wereldbinnenruimte transformeert waarin de aarde onzichtbaar herrijst. Dat is de waarheid van zijn poëzie, die net als die van Pindarus haar karakter ontleent aan dat zij ons allen als sterfelijke wezens aangaat. Zij geldt voor iedereen. Dit is Rilkes Orphisme, zijn geheel eigen actualisatie van het archaïsche denken voor onze tijd.

Tot zover de interpretatie van Wolfgang Janke. Het tweede boek waarover ik, maar dan zeer kort, met u wil praten ter inleiding van het gesprek met Wesdorp heet Rilke en de wijsheid. De kunstenaar als leraar. Het is geschreven door literatuurwetenschapper en hovenier Jan Oegema. Hij zoomt in op een thema van Rilke dat even fascinerend als raadselachtig is, namelijk een wereld waarin de mens niet meer van belang is. Het gedicht ‘Lied van de zee’ gaat over het lege landschap, een landschap zonder figuren. Het gaat om een gevoel van verlorenheid in de kosmos, om een ervaring van grondeloosheid. Er is geen God, er zijn geen mensen. Er is de wind die alleen lijkt te waaien voor de oeroude steen en ”louter ruimte doorsnijdt…” [3]. Tot zover Oegema.

 

dinsdag 13 december 2022

Voor die strengheid dank


 

 

Even poetsen. Tussen mijn vele stokpaarden huppelt de stelling dat alle mensen zich bedienen van jargon, vaak meerdere naast elkaar. En dat zo’n jargon niet per definitie duistere taal bevat. Mijn standaardvoorbeeld is ‘de zestien’: voetbalfanaten bedoelen er het strafschopgebied mee, Vlaamse journalisten het huis van waaruit de Belgische premier opereert.

Mijn stelling is dat zelfs een voorzetsel jargon kan vertonen. Op dat idee kwam ik door frequente ontroeringen nadat ik kunststudenten had gevraagd wat ze maakten. Ze vertelden bijna allemaal dat ze ‘werken rond’ iets. Blijkbaar moesten ze de kern nog ontdekken. Bewust of onbewust toonden ze kunstenaars-in-opleiding te zijn.

Misschien zeggen ze ook niet dat ze ‘werken aan’ iets omdat dit voorzetsel overbezet is geraakt door neoliberale influx. Bij instellingen en bedrijven waar managers en ondersteuners zijn ingevoegd, gaat men in de Lage Landen ‘aan de slag’. Waarmee, dat doet er waarschijnlijk minder toe. Het voorzetsel ‘met’ heeft nog vacatures.

Wel liet een opiniestuk van meerdere bekende auteurs uitschijnen dat het kunstschoolvoorzetsel ook elders emplooi heeft gevonden. Ze deelden volgens de intro een ‘zorg rond ecologie’. Opnieuw was ik ontroerd. Omdat ik de bedoelingen achter die zorg deel, inclusief het gevoel van machteloosheid wanneer ze weer eens met voeten worden getreden door de macht der vanzelfsprekendheid.

Mogelijk heeft ‘rond’ hier de functie van ‘naar’ dat een paar decennia geleden in uitingen van on-Hollands behoedzame communicatie binnensloop. Je zei toen niet langer meer iets ‘aan’ of ‘tegen’ iemand, maar ‘naar’ – in de richting van. De ontvanger kon eventueel wegduiken, of misschatte de bijgeleverde eufemismen die rond hem bleven hangen.

Het voorzetsel is me sowieso dierbaar omdat ik als kind vernam dat sublieme innovaties ‘een baan rond de aarde beschrijven’. Ik kreeg er bijna een omgekeerde vertigo van, nooit van hersteld, angst om omhoog te vallen. In mijn debuutbundel berichtte ik dus zekerheidshalve: ‘De maan, de maan is rond’. Daar stond het voorzetsel moederziel alleen te wachten.

Of het was bijvoeglijk naamwoord geworden, amen.

Het letterbakseltje hoort bij een realiteit die me, ondanks alle goede voornemens, niet wil verlaten: van spullen en notities (en, in mijn slotbundel, de meningsuiting) die ‘rond’ heten te slingeren. Ik geloof dat daarvoor inmiddels het etiket ‘diversiteit’ dienst moet doen. Zelfs de koekjesgigant Lotus Bakeries plakt dat op zijn missie.

Smakelijk!

Maar wie eet wat? En wat is dan de toekomst? In haar verbluffende boek Invisible Women. Exposing Data Bias in a World Designed for Men meldt Caroline Criado Perez tussendoor dat er op de wereld in 2020 voor het eerst meer pluszestigers rondlopen dan kinderen onder de vijf. Circulair bewegen of stationair draaien? Het is duidelijk wie op termijn wie moet troosten met een koekje.

Zelf had ik ooit het genoegen om, als afzwaaiend dichter, ene Onze Nietzsche met zijn volkswagen de wasstraat in te sturen en te bevelen ‘Draai rond, draai rond’. Louter ware sporters en astronauten overleven zo’n pirouette. En poëziemakers? Er bestaat iets oneigentijds – Dankzegging heet het, uit 1947 – in de slotstrofe waarvan Ida Gerhardt huishoudelijk werk vergelijkt met dichten:

 

Het valt mij soms zo zwaar, ’t werk in zijn stugge ronden.

Maar het voldragen vers zegt voor die strengheid dank,

zo vaak Uw trouw mijn huis, mijn arbeid heeft gevonden.

Gij weet mij bij mijn werk: ik houd het linnen blank.

 

Dat slotzinnetje! Toen waspoeders andere reclameteksten vergden! ‘Ik houd het linnen blank’ is overigens ook de openingsregel van dit driestrofige gedicht, dat Gerhardt tot haar vergelijking brengt en waarbij dat ‘werk in zijn stugge ronden’ zowel een strijkbout oproept als steeds herschrijven met een vulpen. Krullen draaien.

Of zou die laatste betekenis jargon zijn?

woensdag 7 december 2022

Uit de werkplaats (6)

 


 

Tijdens een al meer dan twintig jaar durende reis waarbij Noord-Nederlands plots blijkt af te wijken van Vlaams, naar verluidt een narcisme van de kleine verschillen, stuitte ik op een nieuw woord dat lang niet meer door mijn hoofd had gezwermd. Het boekje Verenigt u! Over arbeid in de 21e eeuw van Thijs Lijster rept op de eerste pagina van ‘beppende bejaarden’.

Hij situeert die mensen in de trein en dan zijn ze daar, in daluren, ongetwijfeld druk aan het praten over – om het helemaal Noord-Nederlands te maken – koetjes en kalfjes. Doordat Lijster hen opvoert in alliteratie haakten mijn gedachten net iets langer aan het woord. Zo werd ‘beppen’ vreemder en vreemder.

Mijn mannelijke-intuïtieherinnering maakt er een soort neologisme van. En zowaar ondersteunt mijn editie van Van Dale dit. Ze stamt uit 1992 en bevat ‘beppen’ niet. Wel het substantief ‘beppe’, dat ze situeert in Friesland en definieert als grootmoeder en oude vrouw. Die afkomst staat vermeld in de huidige digitale versie van het werkwoord, met de betekenis kletsen – een specifiek praten.

De digitale Van Dale geeft bovendien de twee belangrijkste vervoegingen van dit onovergankelijke werkwoord: bepte en heeft gebept. De rest is voor iedereen open in Het Groene Boekje dat uiteraard de spellingsregels volgt. Doordat de stam van beppen te vinden is in een letter uit het kofschip (mijn en nog oudere generaties) of in het sexy fokschaap (paradijsbewoners daarna) is er een t nodig.

Maar dit is allemaal theorie! In de praktijk zeg je, althans in mijn herinnering, helemaal nooit: ‘Ik heb gebept’. Deze activiteit vraagt om een infinitief: ‘Ik heb zitten beppen’. Hoe kan dat in hemelsnaam? Is er een Dr. Oetker van de taal in de zaal? De vraag wordt voor mij bemoeilijkt door het feit dat ik het werkwoord nooit in de mond heb genomen (tenzij mogelijk in verregaande dronkenschap).

Bij spreektaal, die haar eigen gevoeligheden blijkt te kennen, hecht ik aan een ervaringsautoriteit die als het ware oplossingsgericht is. Een figuur die door Lijster overigens in een neoliberaal frame wordt gegoten, ook nog in de geest van Louis van Gaals totale mensprincipe. Deze Dr. Oetker weet vast een simpele reden die me voor gek kan verklaren bij mijn taalintuïtie. Ik bepte: nee. Ik zat te beppen: ja.

Mocht die Dr. Oetker bestaan, eerder een dokter dan een doctor, dan zou ik die autoriteit terzijde nemen voor een ander dingetje aan ‘beppen’ dat nogal gênant is want mogelijk mijn genen verraadt (geen DNA). Ondanks Lijsters genderneutrale voorbeeld zit in mijn herinnering namelijk het gevoel besloten dat beppen wordt beoefend door vrouwen.

Vooralsnog helpen Van Dale en een dubbele herinnering me niet van dat spoor. Naast kletsen geeft het digitale woordenboek immers nog een synoniem: ouwehoeren. Die term geeft een beroep dat door vrouwen wordt uitgeoefend, zogeheten publieke vrouwen (de mannenvariant is gigolo, die in het synoniemenwoordenboek gezelschap krijgt van bedjonker en beroepsminnaar).

Merkwaardig vind ik dan dat mannen wel degelijk kunnen ouwehoeren. Maar ja, wie zegt dat taal logisch moet zijn?