Om je onberispelijk te
gedragen bestaat er etiquette. Een beetje lichaam kan daar desgewenst een eind
mee komen, helemaal als het bijvoorbeeld een ingebouwd smakapparaat kan temmen.
Maar oog in oog met kunst moet je redelijkerwijs de improvisatietour op. Hoe
immers te reageren op een fenomeen dat opzettelijk altijd wel iets afwijkt van
wat je gewoon bent? En dat dus ook een beetje een bedoeling uitdrukt, die je in
een mum van tijd moet inschatten?
Zelf ben ik op mijn maximale
ongemak bij poëzievoordrachten. Dat komt beroerd uit. Michael De Cock
betoogde onlangs dat de toekomst van dit genre, waarvan insiders al decennia
beweren dat het wegens elitisme naar de ondergang schuift, buiten de bundel
ligt. ‘Kom van dat blad af!’, riep hij Peter en zijn
Rockets bijna na. En ter geruststelling van onverhoopte cultuurpessimisten
vertelde De Cock erbij dat Homerus op dezelfde lijn zat.
Nu ik nog eventjes. Vroeger
toen ik nog dichtte en soms werd gevraagd om voor te lezen, ontbrak me steevast
zoiets als een toon. Voor mij was een gedicht namelijk pas af wanneer ik me er
volledig door buitengesloten wist; dat ik mijn werk niet begreep was op het
podium vermoedelijk te zichtbaar.
Ook als luisteraar ben ik
hopeloos. Drie woorden voldoen om me weg te leiden, waarna mijn gezicht denkelijk
louter uitdrukking geeft aan de kramp in mijn brein (hoewel expliciete meningen
steevast blijken te stammen uit ‘de onderbuik van de samenleving’, blijkt dit
lichaamsdeel bij kenners tevens de registrator van poëziespecifieke dingetjes
als klank en ritme).
En wanneer ik dan om me heen
durf te kijken, ligt er bij mijn medeluisteraars een glimlach op de lippen, wat
mijn kramp ongetwijfeld stompzinniger maakt. Ik begrijp poëzievoordrachten
gewoon niet. Maar soms begrijp ik lotgenoten bij die evenementen nog minder. De
laatste keer gebeurde dat bij een registratie van een voordracht door Arjen Duinker.
Hij las voor uit Catalogus (2016), een bundel die zeven jaar verscheen na het verhoudingsgewijs
breed erkende Buurtkinderen (2009).
Bij de voordracht gierde het publiek het uit. Toevallig had ik Catalogus gelezen en me een beeld gevormd
van wat die taal daar deed – en van me wilde. Lachen was het laatste wat ik
hier zou doen. Gelukkig zat ik niet in de zaal en is een computerscherm geen ding
dat uitnodigt tot grote vertrouwdheid, anders was ik in snikken uitgebarsten.
Wat? Huilen bij Duinker? Dat
was toch zo’n postmodernist die niet aan ego-uitstorting deed? Die waarschijnlijk als enige het programma
van de Maximalen wist waar te maken? Een sinterklaas met uitroeptekens, wiens
gedichten weergaloos vrolijk waren? Die reeds met de titel van zijn recentste
bundel, Autobiografie tot op de
dag van vandaag, hoofdschudt bij
millennialgeplogenheid:
Ik heb geen idee wat nadenken is,
Dat is algemeen bekend!
Had ik een vermoeden gehad,
Dan was nu misschien wel
priester!
Parketlegger! Voorman!
Het liep anders!
Ja precies, die Duinker! Bovendien
was ik de bundel Catalogus in een minstens
zo prettige stemming begonnen te lezen als het luisterpubliek en werd daarin bevestigd
door gedichten als:
Stof vlieg weggetje vlieg
Bol touw vierkantje bel
Touw stoel stoel stof
Voet oor neus vierkantje
Bel driehoek driehoek water
Weggetje vlieg bol bel
Weggetje vlieg oor neus
Liniaal stof vlakje stof
Cijfer water cijfer stof
Cirkel punt stof liniaal
Driehoek oor oor voet
Water weggetje cijfer neus
Punt punt min liniaal
Punt punt plus cijfers
Zit er een systeem in deze
ogenschijnlijke willekeur? Johan Sonnenschein wist het op een haar na te kraken en verdacht
zelfs een sonnet. Het is voor mij te lang geleden om nog te weten wanneer en
waarom mijn goede humeur omsloeg. Ik herinner me wel vrij zeker dat door zulke
gedichten in mijn ogen plots een ander genre te schemeren begon: dat van de
oefening.
Vanaf toen ging Catalogus naar mijn idee over het
aanleren en begrijpen van woorden. Hoe kwam ik daar nu bij? Had ik iets beleefd
waaruit mijn kokerperspectief te verklaren viel? In elk geval heb ik twee
dochters elementair zien leren. Bij het vak taal veroorzaakten oefeningen een teruggrijpende
vooruitgang. Er kwamen steeds nieuwe woorden bij, en oude werden herhaald.
Ook heb ik me een tijdje
beziggehouden met NT2-onderwijs, waar dit principe evenzeer toegepast werd op
het uitspreken van nieuwe woorden. Precies zoals Duinkers gedicht beschrijft. En
op zich waren dat montere sessies waarin herhalingen ook van de docent konden
komen. Zolang het maar duurde, net niet eindeloos.
Sensationeel vond ik de illusie dat naarmate het woord beter werd uitgesproken de betekenis ervan helderder leek. Misschien een restant van oude gewoontes. In het schrift schijnt pas in de twaalfde eeuw het fenomeen spatie zijn intrede te hebben gedaan. Voordien was er scripta continua, dat noopte tot hardop lezen om te ontdekken waar het ene woord eindigde en het andere begon.