dinsdag 27 september 2022

Stel dat ik hier zou spreken

 


 

 

Om je onberispelijk te gedragen bestaat er etiquette. Een beetje lichaam kan daar desgewenst een eind mee komen, helemaal als het bijvoorbeeld een ingebouwd smakapparaat kan temmen. Maar oog in oog met kunst moet je redelijkerwijs de improvisatietour op. Hoe immers te reageren op een fenomeen dat opzettelijk altijd wel iets afwijkt van wat je gewoon bent? En dat dus ook een beetje een bedoeling uitdrukt, die je in een mum van tijd moet inschatten?

Zelf ben ik op mijn maximale ongemak bij poëzievoordrachten. Dat komt beroerd uit. Michael De Cock betoogde onlangs dat de toekomst van dit genre, waarvan insiders al decennia beweren dat het wegens elitisme naar de ondergang schuift, buiten de bundel ligt. ‘Kom van dat blad af!’, riep hij Peter en zijn Rockets bijna na. En ter geruststelling van onverhoopte cultuurpessimisten vertelde De Cock erbij dat Homerus op dezelfde lijn zat.

Nu ik nog eventjes. Vroeger toen ik nog dichtte en soms werd gevraagd om voor te lezen, ontbrak me steevast zoiets als een toon. Voor mij was een gedicht namelijk pas af wanneer ik me er volledig door buitengesloten wist; dat ik mijn werk niet begreep was op het podium vermoedelijk te zichtbaar.

Ook als luisteraar ben ik hopeloos. Drie woorden voldoen om me weg te leiden, waarna mijn gezicht denkelijk louter uitdrukking geeft aan de kramp in mijn brein (hoewel expliciete meningen steevast blijken te stammen uit ‘de onderbuik van de samenleving’, blijkt dit lichaamsdeel bij kenners tevens de registrator van poëziespecifieke dingetjes als klank en ritme).

En wanneer ik dan om me heen durf te kijken, ligt er bij mijn medeluisteraars een glimlach op de lippen, wat mijn kramp ongetwijfeld stompzinniger maakt. Ik begrijp poëzievoordrachten gewoon niet. Maar soms begrijp ik lotgenoten bij die evenementen nog minder. De laatste keer gebeurde dat bij een registratie van een voordracht door Arjen Duinker.

Hij las voor uit Catalogus (2016), een bundel die zeven jaar verscheen na het verhoudingsgewijs breed erkende Buurtkinderen (2009). Bij de voordracht gierde het publiek het uit. Toevallig had ik Catalogus gelezen en me een beeld gevormd van wat die taal daar deed – en van me wilde. Lachen was het laatste wat ik hier zou doen. Gelukkig zat ik niet in de zaal en is een computerscherm geen ding dat uitnodigt tot grote vertrouwdheid, anders was ik in snikken uitgebarsten.

Wat? Huilen bij Duinker? Dat was toch zo’n postmodernist die niet aan ego-uitstorting deed? Die waarschijnlijk als enige het programma van de Maximalen wist waar te maken? Een sinterklaas met uitroeptekens, wiens gedichten weergaloos vrolijk waren? Die reeds met de titel van zijn recentste bundel, Autobiografie tot op de dag van vandaag, hoofdschudt bij millennialgeplogenheid:

 

Ik heb geen idee wat nadenken is,

Dat is algemeen bekend!

Had ik een vermoeden gehad,

Dan was nu misschien wel priester!

Parketlegger! Voorman!

Het liep anders!

 

Ja precies, die Duinker! Bovendien was ik de bundel Catalogus in een minstens zo prettige stemming begonnen te lezen als het luisterpubliek en werd daarin bevestigd door gedichten als:

 

Stof vlieg weggetje vlieg

Bol touw vierkantje bel

Touw stoel stoel stof

Voet oor neus vierkantje

Bel driehoek driehoek water

Weggetje vlieg bol bel

Weggetje vlieg oor neus

 

Liniaal stof vlakje stof

Cijfer water cijfer stof

Cirkel punt stof liniaal

Driehoek oor oor voet

Water weggetje cijfer neus

Punt punt min liniaal

Punt punt plus cijfers

 

Zit er een systeem in deze ogenschijnlijke willekeur? Johan Sonnenschein wist het op een haar na te kraken en verdacht zelfs een sonnet. Het is voor mij te lang geleden om nog te weten wanneer en waarom mijn goede humeur omsloeg. Ik herinner me wel vrij zeker dat door zulke gedichten in mijn ogen plots een ander genre te schemeren begon: dat van de oefening.

Vanaf toen ging Catalogus naar mijn idee over het aanleren en begrijpen van woorden. Hoe kwam ik daar nu bij? Had ik iets beleefd waaruit mijn kokerperspectief te verklaren viel? In elk geval heb ik twee dochters elementair zien leren. Bij het vak taal veroorzaakten oefeningen een teruggrijpende vooruitgang. Er kwamen steeds nieuwe woorden bij, en oude werden herhaald.

Ook heb ik me een tijdje beziggehouden met NT2-onderwijs, waar dit principe evenzeer toegepast werd op het uitspreken van nieuwe woorden. Precies zoals Duinkers gedicht beschrijft. En op zich waren dat montere sessies waarin herhalingen ook van de docent konden komen. Zolang het maar duurde, net niet eindeloos.

Sensationeel vond ik de illusie dat naarmate het woord beter werd uitgesproken de betekenis ervan helderder leek. Misschien een restant van oude gewoontes. In het schrift schijnt pas in de twaalfde eeuw het fenomeen spatie zijn intrede te hebben gedaan. Voordien was er scripta continua, dat noopte tot hardop lezen om te ontdekken waar het ene woord eindigde en het andere begon.

maandag 19 september 2022

Uit de werkplaats (5)

 


 

 

1.

In zijn alweer uitstekend geluimde memoires Uitgeversgeluk (2022) blijkt Joost Nijsens sleutelwoord ‘via via’. Vreemd, in zijn uppie is ‘via’ een voorzetsel, getweeën wordt het een bijwoord.

Ook wijdt Nijsen warme woorden aan België en verklaart waarom het geen heel erg goed idee is om Vlaanderen ‘de dertiende provincie’ te noemen. Ik besefte lang weg te zijn uit het vaderland – niet beter wetende dat het elf provincies telde.

Een van mijn leesafwijkingen betreft het namenregister. Bij Nijsen begint elke op de achternaam geordende persoon bij de voornaam. Om het leestempo te vertragen of om te relativeren? Hij laat het register mottogewijs voorafgaan door een regel van Taylor Swift: ‘I’ve come too far to watch some namedropping sleaze’.

Vanwege een recent belangstellingsveldje kon ik het niet nalaten één naam in die lijst na te zoeken en in plaats van meer vond ik niets. Vreemd, want de auteur kwam in Uitgeversgeluk voor omdat hij tot Nijsens aloude Vlaamse favorieten behoorde. In de lopende tekst: ‘Boon, Daisne, Lampo, Van den Broeck, De Coninck, en Claus en nog eens Claus’.

Alleen de eerste en de laatste naam bereikten Nijsens register. Omdat ze momenteel de relatief bekendsten zijn? Mocht dat kloppen, dan bevat Uitgeversgeluk een klassenregister.

 

2.

Nijsen maakt zich vrolijk over de uit Amerika overgestoken trend van dankwoorden – en verstrekt er dan uiteraard zelf eentje, van twee pagina’s.

Mij was mijn persoonlijke ergernis over dit fenomeen al bijna ontschoten toen ik een experimentje deed door twee hyperintelligente ik-boeken tegelijk te consumeren. Arjen Duinkers Autobiografie tot op de dag van vandaag, één lang gedicht, las ik moeiteloos door (na de slotpagina volgde slechts een imponerende bibliografie), terwijl ik hopeloos bleef haperen in de korte stukken uit Nina Weijers’ Zelf doen. Hoe dat?

Op pagina 20 is er sprake van ‘dit blad’, wat Weijers’ formele uniformiteit verklaart: columns. Pagina 45 meldt: ‘Ik houd niet van zinnen die beginnen met “Als kind”’. Mijn geduld raakt op en ik steek binnendoor. Na meer dan 300 pagina’s is er, behalve een bibliografie met een overmaat Engels en Der Zauberberg in eerste druk, een dankwoord. Daar worden mensen uitsluitend bij hun voornaam genoemd.

Zelf doen is blijkbaar voor intimi, een jullie. Zo waan ik me extra bevoorrecht om als één van de vele geïmpliceerde jijen Duinkers verhulde autobiografische autobiografie te hebben meebeleefd.

 

3.

Het mooiste gedicht uit Frank Keizers bundel De introductie van het plot (2022) evoceert eerst de late RAF-jaren: ‘het was de herfst van het systeem en zo heet dat je nauwelijks iets op papier kreeg’. Zo kan Keizer er een poëticale laag in aanbrengen en rept van ‘teksten als voorstellen van gedichten die nog moeten komen’. Logisch dat hij eindigt met een pleidooi voor ‘uitkomsten’ en een relativering van de ‘esthetische autonomie’.

Keizer spreekt tegen mij, snap je?!

Verder bevat de bundel een milieupassage met het Wetteren-incident over ‘privatisering // van kennis’. In dat gedicht komt het jaartal 1972 voor, dat bij de Aantekeningen achterin wordt verklaard als verwijzing naar Buelens’ Wat we toen al wisten (2022). Maar dat boek ging toch over het legendarische milieurapport van de Club van Rome?

Verwijst de dichter dus met tekst naar metatekst? Over een toevallig precies vijftig jaar oude tekst over de toenmalige staat van de aarde? Huldigt hij dus de cultuurindustriële rite? Had hij evengoed Jaap Tielbekes We waren gewaarschuwd (2022) kunnen noemen? Of de roman Winterthur (2022) van Alexander Nieuwenhuis? De door Ugo Bardi en Carlos Alvarez Pereira samengestelde artikelenbundel Limits and Beyond (2022)?

Spreekt ook Keizer tegen een jullie?

 

4.

Sinds wanneer worden überhaupt aan dichtbundels wezenloze ‘Verantwoordingen’ annex ‘Aantekeningen’ toegevoegd van het type ‘een vroegere versie van de reeks xxx… stond in het tijdschrift xxx’? Voor die geplogenheden reserveert Keizer bij elkaar milieubewust zes bladzijdes.

Oei, de populist in mij speelt op. Hoewel, ik herinner me de spot waarop Christine D’haen werd onthaald als ze haar bundels afsloot met zulke ‘Aantekeningen’. Maar daarmee verklaarde ze domweg duistere regels en toespelingen, en onthermetiseerde zo haar gedichten. Keizer noemt echter bijna louter boektitels, soms voor ontleende citaten, meestal uit schatplichtigheid. Van tekst aan tekst, dus? Een doorverwijsstation?

De dichter beweert in februari 2020 een Rosa Luxemburg-tentoonstelling te hebben bezocht, die liep tot januari van dat jaar. Als andere inspiratiebron noemt Keizer het brievenboek Ik voel me in de hele wereld thuis, dat hij dateert op 2019. Maar het stamt uit 2020. Hallo? Hallo! Aarde?

Wat me ook frappeert: na auteurs te hebben opgesomd door hun voor- en achternaam te beginnen met een kapitaal, eindigt Keizer met een rij niet-alfabetisch gerangschikte inspiratiebronnen bij wie alles onderkast wordt. Van herodotus over martin heidegger tot willem schinkel.

 

5.

Volgens Joost Nijsen is een uitgeverij een geheel waarvan de losse onderdelen elkaar voor missers behoeden. Goed geolied!

Bij Keizers bundel ontspoor ik door de kleinste categorie: het lidwoord. Al bij de titel. Moet De introductie van het plot niet de plot zijn? Het Groene Boekje geeft me gelijk.

En klopt ‘het etymologische doolhof van martin’? Het Groene Boekje geeft zowel de optie mannelijk als onzijdig. En ‘de hof van eden’? Het Groene Boekje geeft Keizer gelijk.

Hindert hier alsnog een esthetische autonomie? Had het anders gekund? Bij mijn weten debuteerde Arjen P. Duinker in 1980 in Hollands Maandblad met acht gedichten, waarvan het vijfde nogal onvergetelijk is geworden: 

De moet

een zijn

woensdag 14 september 2022

Alleen voor quizzers


 

 

Het meeste in Rachel Carsons boek De zee (een wel erg economische titelvertaling van The Sea Around Us) gaat, vrees ik als stadsjochie, langs mij heen. Toch heb ik inhaalkennis opgedaan. Het woord plankton komt van πλαγκτός, wat in het Grieks letterlijk ‘dolend’, ‘losgeslagen’ betekent. Voor mij een schitterende verheldering: plankton zit diep weggestopt voor het oog, heeft geen echte autonomie, stroomt mee – én staat aan de basis van onze voedselketen.

Arbeid aan een encyclopedie heeft me bevestigd in de intuïtie dat we vooral kijken naar het dichtbij, wat is gaan inhouden: het vaakst gereproduceerde. Vanuit het perspectief van de val bleek het voor de mensheid inderdaad aanlokkelijk hoog boven laag te stellen. Dat bracht me terug bij Metaphors We Live By, de studie waarin Lakoff & Johnson aantoonden dat onze waarden geen zelfstandig leven leiden buiten de taal.

‘Hoog’ hangt bij hen samen met ‘boven’ en ‘meer’ en ‘goed’, met een op expansie gebaseerde toekomst: ‘minder’ en ‘kleiner’ en ‘slechter’ wordt automatisch het lot van wie ‘laag’ vertoeft.

Daar sta je dan, als plankton zijnde! Maar evengoed als leerling in een onderwijs dat A- en B-categorieën hanteert. Daarbij is de eerste letter van het alfabet gereserveerd voor ‘hoger’ onderwijs dat ooit universitair hoopt te worden. Maar ja, ook de grootste geleerden moeten naar de wc en zullen het op prijs stellen hun droppings te kunnen wegspoelen. Dankzij de ‘lage’ loodgieter.

Ik vond het dan ook geweldig dat dichteres-docente Ruth Lasters samen met leerlingen een gedicht schreef waarin die schandalige tweedeling bestreden werd. (Onlangs is over die tekst gemeningd, weer eens uit een censuur-frame, omdat de lokale schepen, van de Vlaams-nationalistische N-VA, er geen stadsgedicht van wilde maken. Dat gekibbel speelde zich allerminst op planktondiepte af, en door de kwantiteit werden de dienstdoende stad en de landelijke media hopeloos provinciaal.)

Achteraf stuitte ik via via de basistekst, die Lasters had rondgestuurd:

 

Losgeld

 

Olie-, oliedomme staat

die leerlingen vanaf twaalf jaar

nog altijd letterlijk met ‘A’ labelt of ‘B’. Welkom in het middelbaar!

Aan Vlaanderen een vraag: wanneer ligt de maatschappij volledig plat?

Is dat wanneer ___________________________________________ ?

Of als _________________________________________________?

Ah, inderdaad! Het land ligt op zijn gat als ______________________ ___________________________________________________ ___________________________________________________ .

En wie is nu het slimst, iemand die weet

waar de Aconcagua ligt (vraag uit De slimste mens ter wereld)

of wie ___________________________________________ _______________________________________________ ?

Iemand die weet ______________________________________ __________________________________________________ ?

Wij moesten maar eens over A- en B-ministers praten. Dan zouden ze misschien

verstaan hoe het aanvoelt. Alsof wij tweede keus zijn, alsof een stiel leren

slechts een plan B kan zijn

voor als de A-richting iemand niet ligt, niet gaat.

Straks vraagt gij, Vlaanderen, nog losgeld voor het woord ‘intelligent’

dat gij al eeuwenlang gegijzeld houdt, alleen voor quizzers reserveert,

voor dokters, _____________________________________________ .

Terwijl wij, ___________________________________________________

Kunt gij dat, Vlaanderen? En weet gij alles, zoals wij, _____________ ,

over _________________________________________________________ ____________________________________________________________ __________________________________________________________ ?

Zolang gij, Vlaanderen, niet ook de vakman slim noemt

in kranten, spelprogramma’s en journaals,

zijt gij de A’s in uw naam VlAAnderen niet waard.

 

Waar ligt die Aconcagua? Volgens mijn liever anoniem blijvende collega-in-encyclopediezaken nogal ver boven zeeniveau, een omgekeerde trog dus.

Lasters’ punt van ‘wij’ versus ‘gij’ is duidelijk en kwam in de definitieve, ingevulde versie uitstekend naar voren. Ik vraag me wel af of die als samenwerking kon gelden, waarin plankton ook eens eet in plaats van gegeten te worden. Hoe terecht het mocht zijn dat de namen werden vermeld van de leerlingen Kelvin Kamau, Miguel Angel, Charlotte Sibaers, Amber Serresen, Nyano Van Mechelen en Inne Michiels, ze dreven hier volgens mij toch echt mee op de stroom van de juf!

vrijdag 2 september 2022

Sappho’s appel als asymptoot

 


 

Vandaag: Paul Claes (Leuven, 1943). Hij schreef tot nog toe honderdzestig boeken en is onder meer dichter, prozaïst, essayist en literatuurwetenschapper. Ook vertaalt Claes uit het Grieks, Latijn, Frans, Duits en Engels. Onderstaande tekst is ontstaan door Poetry International 2012, gewijd aan het onvoltooide. Toen vroeg ik Claes om in tien minuten tijd Nederlandse vertalingen te bespreken van een drieregelig Sappho-fragment. De toespraak werd vervolgens gepubliceerd in het tijdschrift Filter. Nadien stuitte Claes op meer vertalingen van het fragment. Op de valreep herinnerde hij zich het bovendien zelf nog, als student in Leuven, te hebben vertaald. Zo’n decennium na zijn toespraak heeft Claes zijn nieuwe bevindingen verwerkt in een geactualiseerde versie.

 

 

 

Een asymptoot is een rechte die door een kromme benaderd wordt zonder daar ooit mee samen te vallen. Die limiet lijkt een mooie metafoor voor het vertalen. Hoe goed een vertaling ook is, het origineel blijft onbereikbaar.

Sappho is de onbereikbare bij uitstek. Haar leven is onbekend, haar werk vrijwel verloren, haar poëzie onvertaalbaar. Onbereikbaarheid is ook het thema van een van haar fragmenten. In een bruiloftslied vergelijkt de dichteres een ongenaakbare bruid met een onplukbare appel.

De Laatgriekse filosoof Syrianus citeert het fragment in zijn commentaar op Hermogenes’ literaire studie Peri ideoon, 1.1. In moderne tekstuitgaven staat het bekend als fragment 93 (Bergk), fragment 116 (Diehl) of fragment 105a (Voigt, Campbell):

 

OION TO GLUKUMALON EREUQETAI AKRWI EPUSDWI

AKRON EPAKROTATWI, LELAQONTO DE MALODROPHES

OU MAN EKLELAQONTALLOUK EDUNANTEPIKESQAI

           

Deze drie verzen klonken in de tijd van Sappho ongeveer als volgt:

 

oion to glukumalon ereuthetai akrooi ep’usdooi

akron ep’akrotatooi, lelathonto de malodropèes

ou maan eklelathont’, all’ouk edunant’ epikesthai.

 

Zelfs een ongeletterde Griek herkende de cadans van deze verzen: de homerische hexameter. De versmaat bestaat uit zes voeten, die dactylen (lang kort kort) of spondeeën (lang lang) konden zijn. We kunnen de verzen zo scanderen:

 

      / − ˘ ˘  / −  ˘ ˘ / −  ˘ ˘ / −  ˘ ˘  / − 

  − ˘ ˘  /  − ˘ ˘ / −  ˘ ˘ / −  ˘ ˘ / − ˘ ˘   / −  ˘

      / −  ˘ ˘ / −    / −  ˘ ˘ / − ˘ ˘   / − 

 

Beroemd is de Engelse berijming door de prerafaëliet Dante Gabriel Rossetti:

 

Like the sweet-apple which reddens

On the utmost bough,

A-top of the topmost twig –

Which the pluckers forgot somehow,

Forgot it not, nay, but got it not,

For none could get it till now.

 

Dit ene fragment van Sappho is inmiddels al zo’n twintig keer in het Nederlands vertaald. Elke versie is een greep naar het onbereikbare.

 

 

1

De allereerste vertaler van het fragment is Herman Gorter, de Tachtiger die niet alleen dichter maar ook classicus was. Tussen 1910 en 1924 schreef hij Liedjes over de geest der muziek der nieuwe menschheid (postuum gepubliceerd bij Van Dishoeck, Bussum 1930). Een van die liedjes is deze navolging van Sappho:

 

Zooals één roode appel, in ’t hoogste van den groenenden boomgaard

Bloost in de bladeren, hem vergaten de appelplukkers! –

Neen, zij vergaten hem niet, zij konden hem niet bereiken!

 

De weergave is nogal vrij. Een ‘glukumèlon’ (letterlijk ‘zoete appel’) is geen ‘roode appel’, bij Sappho is er geen sprake van een ‘groenende boomgaard’ en ‘bladeren’.

Wellicht bevredigde de versie Gorter niet, want zijn eveneens postuum verschenen studie De groote dichters (Amsterdam: Querido 1935) biedt een prozaweergave:      

 

Zooals de zoete appel rood wordt aan het uiterste takje, hoog aan het hoogste, hem vergaten de appelplukkers – neen, ze vergaten hem niet, ze konden hem niet bereiken.

           

Gorter zet ten onrechte een punt achter de uitgewerkte vergelijking naar homerisch model. We kunnen de ontbrekende hoofdzin aanvullen dankzij een opmerking van Himerios (Redevoeringen 9.16), die zegt dat Sappho een bruid met een appel vergelijkt. Bijvoorbeeld aldus: ‘zo is ook de bruid die door vele mannen werd begeerd alvorens de laatste haar kon grijpen.’

Gorters proza volgt de oorspronkelijke maat min of meer. Zo is ‘neen, ze vergaten hem niet, ze konden hem niet bereiken’ een zuivere hexameter. De stroeve inversie ‘hem vergaten de appelplukkers’ is zo te verklaren. Sappho herhaalt driemaal een vorm van ‘akros’, Gorter vertaalt voor het metrum afwisselend als ‘uiterste’, ‘hoog’ en ‘hoogste’. De vertaler benadert zijn model, maar bereikt het net niet.

 

2

P. C. Boutens was net als Gorter dichter en classicus. Hij vertaalde het fragment van de Lesbische dichteres onder de titel Oden en fragmenten van Sapfo (Maastricht: Stols 1928). Maar een vertaling van ons fragment stond al eerder in een bloemlezing van W.E.J. Kuyper, Grieksche lyriek (1923).

 

Appel

Zooals ’n volrijpe appel aan ’t uiteind roodt van zijn takje

Hoog in den top van den boom, dien de appelenplukkers vergaten –

Neen, zij vergaten hem niet, zij vermochten hem niet te bereiken....

           

Boutens kiest een weinigzeggende titel en geeft met een beletselteken aan dat het fragment onvolledig is. Hij volgt de oorspronkelijke versmaat angstvallig na. Zo geeft hij ‘glukumalon’ weer als ‘volrijpe appel’, omdat de eind-e door elisie voor de volgende klinker wegvalt. Ook de afkappingen ‘’n’ en ‘’t’ evenals de vreemde vorm ‘appelenplukkers’ staan er alleen maar voor het metrum. Boutens vermijdt een inversie door de relatiefzin ‘dien de appelenplukkers vergaten’, maar het betrekkelijk voornaamwoord ‘dien’ lijkt nu te verwijzen naar ‘boom’ in plaats van naar ‘appel’.

De Vlaamse auteur Marnix Gijsen (pseudoniem van Jan-Albert Goris) neemt dit fragment zonder bronvermelding over in zijn reisboek Odysseus achterna (1930). Hij laat de titel weg en brengt drie kleine retouches aan: ‘een’ in plaats van ‘n’, ‘uiterste’ in plaats van ‘uiteind’ (twee verbeteringen) en een emfatisch ‘Néén’ in plaats van ‘Neen’.

 

3

De graecus W.J.M. Koster, later hoogleraar en rector in Groningen, vertaalde in zijn artikel ‘Leopold en de klassieken’ (Hermeneus, 4e jaargang, aflevering 6, 1932, p. 83-87, zie p. 84) het fragment in proza:

 

zooals de zoete-appel een blos krijgt aan het uiteinde van een twijg, heel aan het uiteinde, en de appelplukkers vergaten hem dan ook; maar neen, zij vergaten hem niet, doch zij konden hem niet bereiken –

 

Koster geeft het tegenstellende ‘de’ in het tweede vers ietwat onhandig weer als ‘en… dan ook’, wellicht om de herhaling van ‘maar’ in het derde vers te vermijden.

 

4

W.E.J. Kuiper, hoogleraar aan de universiteit van Amsterdam, bracht onder meer fragmenten van Griekse lyrici bij elkaar in Griekse varia (Haarlem: Spaarnestad 1956).

 

Zo als een zomerzoet’ appel bloost aan den top van zijn takje,

Toplings aan d’uitersten top, vergeten met al door de plukkers–

Och welnee, niet vergeten op ’t eind, maar niet te bereiken!

 

Net als Boutens probeert Kuiper het metrum krampachtig na te bootsen. Vandaar de elisies ‘zomerzoet’ appel’ en ‘d’uitersten’ evenals de vulsels ‘met al’ en ‘op ’t eind’. Eigenlijk past ‘zomerzoet’ niet in de versmaat: het woord is geen dactylus (lang kort kort), maar een creticus (lang kort lang). Het verzinsel ‘Toplings’ naast het dubbele ‘top’ is een poging om het drievoudige ‘akros’ weer te geven.

 

5

J.D. Meerwaldt publiceerde ‘Gedichten en fragmenten van Sappho’ in het tijdschrift Centaur, 1, 1945-1946; p. 614-664. Die studie werd herdrukt in Vormaspecten (’s-Gravenhage: A.A.M. Stols 1958).

De hooggeleerde classicus, die de Latijnse tekst verzon voor het monument op de Dam in Amsterdam, volgt het homerische metrum van het fragment meticuleus na. De titel ‘De onbereikbare’ geeft de pointe voorbarig weg.

 

De onbereikbare

Zo als een appel zoet bloos-kleurt aan het eind van zijn takje,

Uiter aan uiterste tak en van plukkeren al er vergeten –

Neen, neen, niet er vergeten, maar hoger hij hing dan zij reikten...

           

Deze poëtasterij klinkt nu ridicuul: ‘bloos-kleurt’, ‘Uiter’, ‘plukkeren’. Pijnlijke inversies zijn: ‘niet er vergeten’ en ‘hoger hij hing’. Net als Kuiper verdient Meerwaldt een onvoldoende.