woensdag 2 februari 2022

Niemand een tweede kans?

 


 

 

Ik las De wederafbouw van de satire, een pamflet dat afgelopen zomer verscheen. Arthur Umbgrove begint het met fictie, in de vorm van een verhaaltje dat rond 2040 speelt. Cabaret is dan illegaal en fysiek gemarginaliseerd. De dienst wordt uitgemaakt door safe stages waar louter ‘neutrale’ kunst wordt vertoond. In die maatschappij zijn ‘stigmatiseren’ en ‘stereotyperen’ domweg uitgesloten.

Dit verhaaltje is een dystopie maar ik kan het evengoed sciencefiction of parodie noemen. Het wil natuurlijk overtuigen voordat Umbgrove met rationele argumenten aankomt. Zo etaleert hij zijn grieven, waarna de taal die beter bij het pamfletgenre hoort het werk kan afmaken.

Toch schermt Umbgrove al in zijn dystopie met feiten. En dan hinkt zijn geloofwaardigheid omdat hij Wim Sonnevelds meesterstuk Frater Venantius tien jaar te laat dateert. Even ongemakkelijk stemt me in het betoog een eindnoot, bij een uitspraak van Robin Williams, dat Umbgrove de precieze quote niet meer weet en het fragment niet kan vinden – maar dat de strekking klopt. Een snelle blik leert ten slotte dat de bibliografie in De wederafbouw van de satire nogal mager is.

Dit zijn geen reflexen die ik met liefde verwelkom. Umbgroves onderwerp is namelijk belangrijk en de vrije meningsuiting wordt al omzwermd door genoeg meningen. Ironischerwijs betwisten ze geregeld het bestaan ervan. ’Je kunt tegenwoordig niets meer zeggen’. ‘Elk woord wordt gewogen.’ ‘Zelfs een compliment kan verkeerd vallen.’

Hoe ziet de veelzijdige Umbgrove het, die zich in zijn pamflet vooral aandient als cabaretkundige? Hij erkent meteen dat de tand des tijds evengoed knaagt aan humor. Daarbij noemt hij ook een recente klassieker van Arjen Lubach waarvan de houdbaarheidsdatum al zou zijn verstreken. Maar spoedig spitst Umbgrove zijn betoog toe op religie.

Ooit was het revolutionair en emanciperend te spotten met geloof; hij noemt het Ezelproces. Heden zou die vrijmoedigheid onmogelijk zijn. Het keerpunt ziet Umbgrove in Nine-Eleven en in de moord op Theo van Gogh. Zo presenteert de achterflap dit frame ook en wordt, nog maar eens, ‘de islam’ aanstichter van alles wat ongewenst is in de verlichte westerse wereld. Ditmaal (zelf)censuur. De tekst zelf gewaagt van een ‘tweede machtsfactor’, die agressiever en effectiever zou zijn dan de gevestigde orde waartegen satire zich per traditie richt:

 

‘Ik weet wel dat er nog een paar cabaretiers zijn die het nog aandurven de islam te bekritiseren, maar ook zij laten het uit hun hoofd om de profeet rechtstreeks te beledigen. Daar waar zij zonder voorbehoud en direct de spot drijven met oude “heiligen”, zoals Jezus of de (toenmalige) koningin.’

 

In het allerlaatste voorbeeld meen ik Hans Teeuwen te herkennen, wiens opvattingen en status De wederafbouw van de satire vaker aan de orde stelt. Umbgrove meldt bovendien netjes dat zijn angst verder al is vertolkt door Youp van ’t Hek. Het feit dat zelfs mij dat in België bekend is, spreekt dat de censuur niet een beetje tegen?

Mij valt vooral op dat humor hier zonder voorbehoud gelijkgesteld wordt aan kritiek. Maar gelukkig beperkt Umbgrove zich niet tot ‘de fanatieke en gewelddadige gelovige’ op dit domein. Hij kant zich evengoed tegen dit type als het ‘radicale morele verontwaardiging’ ontplooit over kleur, geslacht en geaardheid. Deze onderwerpen zouden inmiddels het debat overheersen. Met als overbekende klacht dat je voor je het weet door gutmenschen wordt beticht een racist of seksist te zijn.

Ik word steevast verdrietig wanneer ‘radicaal’ een negatieve connotatie krijgt. En dat gebeurt in dit pamflet, op voorspelbare wijze. Wanneer Umbgrove het verschijnsel woke aanroert, verklaart hij het als ‘zoiets als alert op sociale misstanden’. Daar kan hij niet anders dan sympathie voor opbrengen. Maar even later ontwaart hij belaging van de medemens door fundamentalisme. Dan betekent woke ‘radicaal ontwaakt’.

Met nog een woord weet Umbgrove me op de kast te krijgen. Robin DiAngelo’s antiracismeboek is hem te enkelvoudig in de benadering van identiteiten, te zwart-wit. Daarin kan ik, een middelbare witte man, hem volgen. Toch wriemelt De wederafbouw van de satire in een oude wond. DiAngelo zou namelijk ‘een hermetisch verhaal’ vertellen. Oei, zelfs wanneer hier iets als luchtdichtheid of wereldverzaking wordt bedoeld, reduceert Umbgrove onnodig. In dat hermetisme ziet hij ‘nauwelijks plaats voor humor’.

Die plaats zou wat Umbgrove betreft wettelijk verankerd mogen zijn, in het belang van elke burger. Humor is volgens hem een ventiel, zoals carnaval dat voor katholieken was. Dogma’s, geboden, taboes – ze gaan even aan de kant, opdat onze lach onszelf kan bevrijden. Zonder lach zou onze emotionele huishouding uit balans zijn en zou er agressie ontstaan, onderdrukking, onvrijheid. Daar geeft Umbgrove voorbeelden van, die uit één hoek komen: kalifaatmensen, kaalgeschoren mannen en ‘een conservatief Lagerhuislid’.

Zo komt een derde woord centraal in de aandacht. ‘Humor schept vrijheid. En vrijheid schept humor.’ Deze bijna-sententie haalde, omgedraaid en licht herschreven, als uitsmijter de achterflap: ‘Satire en haar instrument humor moeten gevrijwaard worden van elke vorm van censuur, schrijft Arthur Umbgrove in zijn vlammende en bevlogen pamflet, want vrijheid schept humor en humor schept vrijheid.’

Natuurlijk verscheen De wederafbouw van de satire vóór de gewelddadige coronabetogingen, maar evident is dat ‘vrijheid’ als containerbegrip meer dan ooit allerlei, soms tegenstrijdige doelen dient. Dat blijkt al uit de titel van het pamflet. Het was immers na een afgrondelijke oorlog tegen een nazidictatuur dat in Nederland de wederopbouw van start ging. Dat we momenteel afglijden naar een vergelijkbare ramp is dan een krasse suggestie.

Ook viel de periode van de wederopbouw niet op door grondige vrijheid; Umbgrove waarschuwt bij de voorbeeldvoorvallen van wat hij als censuur beschouwt dat ‘de jaren vijftig [terug]keren’. Pas in de jaren zestig en zeventig zou ware vrijheid zijn veroverd. Heden betekent het begrip bovendien voor diverse beroepsgroepen wat anders. Het zijn immers niet alleen cabaretiers die zich bedreigd voelen. Al langer blijkt op dat vlak iets gaande dat door corona louter versterkt wordt.

Journalisten, medisch personeel, politie… ze weten zich in het nauw gedwongen en ze ervaren dat fysiek. Ik zou niet graag een rangorde aanbrengen wat dan minder of meer levensbedreigend is, noch wie al dan niet een essentieel beroep uitoefent. Wel vind ik het voor Umbgroves stiel interessant dat humor te maken zou hebben met vertrouwen. Het ligt dan wel bij de ontvangende partij, die in staat is ‘gelaagdheid’ te decoderen – en een eventuele belediging te slikken met redenatie?

Voor een goede inschatting van een grap vindt Umbgrove de context het belangrijkst (zodat Twitter als tekenarm medium een ongeschikt podium zou zijn). Vervolgens weegt hij af wat de rol is van het object van de humor en concludeert dat een grap ’altijd wel iemand kan kwetsen’. Dus wanneer zulk kwetsen een maatstaf zou zijn, schrijft hij, kun je humor net zo goed meteen afschaffen.

Is dat zo? Gaat humor altijd ten koste van? Ik ben zwak in essenties, maar inderdaad lijkt me hét kenmerk van een grap dat die een grens overschrijdt. Per definitie van de moraal? En per definitie met behulp van een stereotypering?

Hoogstwaarschijnlijk terecht stelt Umbgrove dat humor zo oud is als de mensheid. Aldus kan hij een kleine geschiedenis opstellen van satire over de wereld. Maar hoe vergelijkbaar zijn maatschappij en tijd die de dan genoemde Erasmus, Voltaire, Gogol, Soyinka en Vargas Llosa onder vuur namen? Wat betekende en vertegenwoordigde stereotypering toen? Hoe gevoelig was, kon men zijn, voor taal?

Het fascinerendste en tegelijk ongrijpbaarste vind ik Umbgroves ‘derde machtsfactor’: de digitale wereld, met name sociale media, waar taal voor én tegen kan exploderen. Om concreet te worden gebruikt hij termen met dezelfde uitgang (islamofobie, homofobie) en stipt hij bijkomende rituele bewegingen aan, zoals persoonlijke excuses en persberichten die aan damage control trachten te doen. Tegen het onvermijdelijke:

 

‘In wat men tegenwoordig de cancelcultuur noemt, de cultuur waarbij mensen worden geboycot die zich niet aan de regel van politiek correct gedrag hebben gehouden, krijgt niemand een tweede kans.’

 

Identiteitskwesties belemmeren volgens Umbgrove humor, die ter genezing van de mensheid heeft gerelativeerd. Permanent. Dus spoelen sociale activisten aan in een gezelschap van ‘dictators, legerleiders, orthodoxe kerkleiders, terroristen en fundamentalisten’ wier weinig aanlokkelijke orde door grappen wordt bedreigd, terwijl relativeringen van geslacht, geaardheid en kleur een morele orde zouden ondermijnen.

Ongetwijfeld gebeurt er op sociale media allerlei onsmakelijks, maar het kan toch niet waar zijn dat elk verkeerd woord wordt gebrandmerkt? Wie heeft daar de tijd voor? Wel overdenkenswaard lijkt me Umbgroves notitie dat internetslachtingen zich richten op individuen, maar zelf geen afzender hebben, anders dan een algoritmisch gevormde gemeenschap waarvoor een anonymus even het woord voert.

Volgens Umbgrove moeten bij wokeness nuance en verdieping het afleggen. Precies hier zou ik nuance willen. Maar misschien zit die simpelweg niet in het genre dat hij in De wederafbouw van de satire beoefent. Feitelijk bekent hij dat ook, de bijvangst in een citaat: ‘Nooit is wat de satiricus zegt helemaal eenduidig. Als het dat wel zou zijn, dan was het een pamflet, een verklaring.’

Ik betrap me erop te denken dat Umbgrove nog grover handelt. Aan het eind van zijn toch al niet erg dikke boekje herhaalt hij alle cruciale voorvallen van Van Gogh tot en met een Volkskrant-excuus voor karikatuur uit 2021. Dat doet hij in één alinea, die bestaat uit een extreem korte en een extreem lange zin die de voorvallen ritmeert met puntkomma’s. De slotalinea van De wederafbouw van de satire telt zelfs nog maar één zin, waarin ditmaal de komma de opsomming van blijkbaar geprangde meerstemmigheid ordent.

Dit noemt men ook wel retoriek. Een vreemd soort cultuurpessimisme ook, dat het voor een deel moet hebben van stemmingmakerij. Want misschien komt het doordat ik gelijktijdig een ander polemisch boekje las, dat er volgens mij in De wederafbouw van de satire iets wezenlijks ontbreekt dat een lofrecensie op een liberale website evenmin vermeldt. Afgaand op Katrien Jacobs’ Radicaal-rechtse seks, ook uit 2021, valt in elk geval onmogelijk te geloven dat er over de hele ideologische linie censuur of zelfs maar terughoudendheid bestaat. In de digitale wereld, vooralsnog.

Behalve spot en krenking krijgen uitgerekend woke activisten – en de mensen voor wier geaardheid, kleur en geslacht ze het opnemen – concrete bedreigingen te verduren. Mij verbaast het dus dat de cancelcultuur bij Umbgrove van één kant komt. Daarnaast associeer ik zelfcensuur helemaal niet met de actualiteit. Lezend óver sociale media denk ik dat men zich daar onbekommerd uitspreekt. In ‘mijn’ literaire niche bespeur ik evenmin reserves, zeker sinds millennials meespreken. Veeleer dunkt het me onomkeerbaar dat in het publieke domein intimiteiten worden gedeeld die tot de private sfeer behoorden. Succesvolle uitgeverijen als Das Mag en De Correspondent doen dat zelfs in een gereduceerde, elementaire stijl.

Wel worden media en vakgebieden bestierd door netwerken. In de jaren dat ik werkte aan een boek over het publieke debat was die telkens weer bevestigde constatering soms even tenentrekkend als deprimerend. Er klonken en klinken veel stemmen van hetzelfde. Maar wijst dat op censuur? Volgens mij eerder op een afgrondelijk cynisme en dito gemakzucht.

Dan is er nog iets. Ik heb dat eerder gesignaleerd bij twee andere aangrijpende gebeurtenissen, een essay van Warda El-Kaddouri en een voorstelling van Saskia de Coster: de als marginaal voorgestelde eigen positie tegenover als dominant aangemerkte de ander. Ik ben te lang uit Nederland weg om Umbgrove nauwkeurig te kunnen inschatten, maar begrijp dat hij behalve een bekende cabaretier een bekroond auteur is, en een gerespecteerde muzikant. Hij was ook ‘jarenlang columnist bij NPO Radio 1’.

Hoe verhoudt zich dat tot De wederafbouw van de satire zelf, uitgegeven in een pamflettenreeks bij een gereputeerde Amsterdamse uitgeverij? Zou iedereen daar kunnen publiceren? (‘Marc wie? Kun u dat eens spellen?’) Natuurlijk kan ik aanvoeren dat Umbgrove, en El-Kaddouri en De Coster, de eigen gunstige positie benut voor een bovenpersoonlijk doel ten gunste van een minderheid. Toch is hun discours in laatste instantie common sense.

De drie gebeurtenissen zijn bovendien aangrijpend, omdat ze iets contraproductiefs meedragen. El-Kaddouri’s taal is geabsorbeerd door de tijdgeest; haar betoog zou ook door tekstmachines kunnen worden voortgebracht. Bij De Coster zit haar oeuvre dwars, inclusief mediaoptredens, waarin ze telkens andere postmoderne rollen opnam en lezers dus in het ongewisse laat waarom haar nu wel serieus te mogen nemen.

De begeesterde woorden van Umbgrove, ten slotte, worden tegengewerkt door een hebbelijkheidje in de interpunctie. Dat zit al in de dystopie over een personage dat John heet:

 

‘Of misschien is het wel de herkenning die hem goed doet, het feit dat iemand hetzelfde onbetamelijke denkt, dezelfde slechte gedachten heeft, dat iemand anders benoemt wat hij ook altijd zo ervaart: dat het leven ingewikkeld is. (…)

Misschien is dat uiteindelijk wel wat hij zoekt in een grap en wat hij vindt in het werk van de cabaretier die de grofste is van allemaal: troost. (…)

En te midden van al die onuitgesproken woorden en gevoelens die door de kamer gierden, is er voor John één manier om te overleven: humor.’

 

In het eigenlijke betoog zit die speciale interpunctie evengoed:

 

‘Wat blijft is de betekenis: bevrijding.’

‘Gelukkig is er een uitweg: humor.’

‘Of het nu gaat om kleine menselijke tekortkomingen of om grote politieke systemen, het doel van de satiricus lijkt op dat van de journalist: onthullen.’

‘Wat dictators, fundamentalisten en geluksprofeten gemeen hebben, is dat ze iets beloven wat niet bestaat: de heilstaat van geestelijk welbevinden.’

‘Overigens zegt het [je] verdiepen in je onderwerp niets over de vorm: de grap kan, ook met veel kennis, heel ongenuanceerd en keihard zijn.’

 

Mij treft hier telkens uiteraard de dubbelepunt. Deze geeft aan het toch al sombere pamflet een heel rare draai van de selffulfilling prophecy.

Toch ben ik het volledig met Umbgrove eens dat kunst lastig aan regels kan worden onderworpen en dat bijvoorbeeld het overschrijden van grenzen interessant is: ‘Juist het feit dat het pijn doet, maakt het belangwekkend.’ Maar waarom zet hij niet de volgende stap? Die van verantwoordelijkheid? Ik heb het hier al zo vaak beweerd dat dé domper op het klassieke Hermansproces het oordeel was dat het antikatholicisme van het personage niet kon worden toegeschreven aan de auteur.

Mij is het te geriefelijk om, conform liberale principes, te beweren dat je overal mee mag spotten zolang de consequenties daarvan geen rol mogen spelen. Evenmin vind ik het een aanbeveling om, in welke graad van zalving ook, antagonisten met elkaar ‘te verbinden’, al was het omdat universele overeenstemming een illusie is en sommige zaken zelfs met de beste wil van de wereld onbegrijpelijk zijn.

Weg met de esthetische autonomie! Hier met de artistieke vrijheid! Maar dan een integrale, zoals beproefd door Umbgroves Duitse collega Daniel Pongratz, ook in 2021. Toen bracht hij onder het fijne pseudoniem Danger Dan een liedje uit tegen rechtsextremisten, die hij bij naam aanviel: ‘Das ist alles von der Kunstfreiheit gedeckt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten