Midden in de komkommertijd schreef Marc van Oostendorp een posting waarvoor de potsierlijk geworden kwalificatie term ‘gepassioneerd’ nu eens treffend was. Hem was bij een vakvergadering te verstaan gegeven dat door technologische vooruitgang het lezen van literatuur passé raakt en dat deze neergang geen halszaak is. Voor zulke onvermijdelijkheid wenste Van Oostendorp niet te capituleren.
Ondanks of dankzij de tropische temperaturen ontspon zich onder de posting een slepend en venijnig debat, waarin intentieprocessen werden gevoerd. Ook ik pleegde een comment, te snel en chaotisch, zodat een tweede poging me wel het minste lijkt.
In mijn leventje speelt
lezen een hoofdrol, en ik zou willen weten waarom. Temeer daar de
corona-uitbraak meteen noopte tot een welbewust andere tijdsindeling. We kijken
hier nu al maanden ’s avonds naar speelfilms, terwijl we voordien in die uren
boeken lazen. Aan het eind van een dag, die meer voor computerschermen is doorgebracht
dan gewoonlijk, willen we zoiets als ontspanning.
Is lezen dan een
inspanning? Ja en nee, vermoed ik.
In coronatijd biedt
film een verantwoorde investering waarvan vaststaat dat ze gekaderde effecten
geeft: humor, spanning, ontroering, enz. Esthetische middelen? Het lijken doses,
nogal aangenaam, en toch werken ze niet verslavend zoals literaire teksten dat
voor mij zijn.
Ik ben geen
filmkenner, maar inmiddels zou ik zo’n product best kordaat in een decennium
kunnen plaatsen. Daarbij steggel ik, omdat filmmuziek tijdgebonden blijkt. Maar
toch, beslissend voor de datering dunkt me de montage. Verhalen worden in deze
beeldtaal steeds sneller verteld. Ze tonen zich naar mijn gevoel ongedurig.
Mijn stelling zou zijn dat film zo reageert op de markt, op publiek dat geen
geduld heeft. Als onnodig ervaren afleiding kan fataal zijn.
Dit poneer ik
mede doordat ik momenteel (vakantie, hitte) een leesexperiment doe. Ik ben
begonnen in een lijvige psychologische roman. Simone de Beauvoirs debuutboek L’invitée
telt in de vertaling althans bijna vijfhonderd bladzijden. Nu ik ervan
kennisneem, voel ik me uit de actualiteit vallen. Wat een laag tempo, hoe prettig
draalt het verhaal! Alles beperkt zich bijna exclusief tot gedachten en opties
bij integraal geciteerde gesprekken.
Wanneer dit boek
naar de geest zou worden verfilmd, haakten hedendaagse kijkers, vermoedelijk stomverbaasd
dat zo’n schrijfster als goeroe
heeft gegolden, snel af. Op mijn beurt zou ik L’invitée niet lezen in de werkroutine, op kamertemperatuur. Dan
grijp ik liever naar fictie waar de taal onder spanning staat. Of naar
non-fictie die me directer inlicht over de tijd en ruimte waarin L’invitée speelt.
Een poëticaal
hebbelijkheidje uiteraard. Ik lees graag stuiterende boeken waarin taal de
neerslag toont van eeuwen laboreren aan het woord. Precisie die gepaard gaat
met keuzes uit registers en zo met breuken tussen taalbronnen – zo keek Michail
Bachtin al tegen de Menippische satire aan. Ik denk niet dat ik daarmee iets
elitairs opper. Literatuur is een tekst waarvan iedereen altijd coauteur is
geweest. Een vat vol stemmen, meteen reden waarom luisterboeken, in een ander comment
op Van Oostendorp opgevoerd, literaire teksten nooit helemaal kunnen vervangen
zolang ze door één persoon worden voorgelezen, al is het nog zo’n goede acteur.
Zo is literatuur
voor mijn part het tegenovergestelde van elitarisme of intellectualisme. Ik kan
me alleen maar baseren op ervaringen met het spreken en schrijven die me inprenten
wat nuances zijn, en wat complexiteit en tegenspraken inhouden. Uit dergelijke
afgewogen én ongebalanceerde taal bestaat literatuur voor mij, want is werkelijkheid,
en zou geen onderwerp van de debat mogen zijn of het in het onderwijs
thuishoort.
Waarom
literatuur, een boek, niet-zakelijke taal bij voorbaat hoogdravend, oninteressant
annex wereldvreemd zijn zou: het is me allemaal een raadsel.
In mijn comment
noemde ik Rosa Luxemburg reeds als niet-elitaire schrijver. Haar brieven uit diverse gevangenissen offeren taal van een echte gebruiker. Ze
vertelt en leest (en raadt mij als immigrant Tijl Uylenspiegel aan, en Le sang rouge des
Flamands van
Pierre Broodcoorens en De Vlasschaard
van Streuvels). Een hoogopgeleide vrouw, zeker, maar in de eerste plaats iemand
die helaas karige belevenissen en veelvuldige herinneringen wilde delen. Die
geen ‘literatuur’ wilde schrijven, maar enthousiasmeren.
Ook schamperde ik
in mijn comment op literaire kritiek, want meer dan ooit mis ik die. Ik kan althans de lof niet volgen waarmee
sommige boeken worden opgetuigd, noch de stelligheid waarmee men bij het onafzienbare aanbod beweert het beste te selecteren. Was het vroegâh beter? In
elk geval had ik houvast aan critici wier smaak de mijne niet was: afkeuring
betrof geregeld titels die mij bovenmate bleken te boeien.
Ooit stopte ik
met het lezen van romans na jurering van een jaargang bellettrie. Niet dat die
boeken slecht waren geweest, ze bleven aanvaardbaar
– en inwisselbaar. Stijl was kennelijk een breekpunt. Inwisselbare literatuur ervaar
ik als een product dat ik moet consumeren. En dat, net als bij film, erna dus
‘op’ is.
Het type lezen waaraan
ik verslaafd ben, onttrekt zich aan deze economie. De teksten die mijn ogen
ontmoeten, blijken herbruikbaar. Soms kort na het treffen stralen ze al een
ander licht uit. Ik moet er ook geregeld in terugbladeren. Met die weigering
tegen een restloze economie sluit ik aan bij Van Oostendorp. Hij trok ten
strijde tegen het democratisch klinkende idee dat bepaalde vormen van
communicatie door technologische ontwikkelingen overbodig zouden zijn en dat de
reductie van taal tot informatie geen verlies zou behelzen.
Dat doet niets af
aan de winst van, bijvoorbeeld, internet dat ons leven van gemak heeft voorzien
en de efficiency heeft vergroot. In mijn studietijd: een cataloguszaal, vol
kaartenbakken, ter grootte van een voetbalveld! Ook de bereikbaarheid van
teksten is vergroot. Luxemburg stond patsboem op mijn e-reader, nieuws is
razendsnel beschikbaar. Maar dat doet op zijn beurt niets af aan het feit dat –
dixit Marleen Stikker, elders herhaald door Van Oostendorp – internet, mocht het een land zijn, de
zesde energieverbruiker van de wereld is. Verder blijft er de treurigheid van
de informatiestroom vol onwaarschijnlijk banaal vertelde en herhaalde feitjes
die niet waar hoeven te zijn.
Mij ontgaat waarom
dit niet zonder cultuurpessimistisch stigma benoemd mag worden als wat het is:
verstoring. Lezen vergt concentratie, geen non-stop toevoer van impulsen die moet
ingedamd met swipen. Ik snap dus
evenmin de aubade op de smartphone, een technologisch hoogstandje
én het instrument waarmee men een absurde penetratie van WhatsApp toestaat in privélevens, en taal laat domineren die letterlijk incorrect is.
Laat staan dat mij de kwantitatief verbijsterende troepenbewegingen opmonteren richting Facebook en Twitter. Gevallen voor de verleiding van de dorpspomp zijn ook zij consumentistisch en anti-literair, in een uitkiepering van belevenissen en van oordelen. Alleen daarom al zal het lezen niet helemaal uitsterven; er schuilt iets van een morele verplichting om die ego-uitstoot op te zuigen. Hoe unzeitgemäß dat literatuur ervoor zorgt dat je juist even van jezelf verlost bent, in een nader in te vullen tijd en ruimte.
Het bij bellettrie
gretig over de tong gaande artikel ‘empathie’ is me te retorisch. Van
Oostendorps vrees voor ‘barbaren’ die zouden opdoemen indien literatuur
wegvalt, deel ik niet. Noch weet ik helemaal zeker of hij die vrees echt heeft,
omdat ik zelf dat woord louter ironisch kan bezigen. Mij is dan ook duister wat
barbaren zijn en ik heb ergens gelezen dat ze de zich beschaafd achtende mens
scherp houden.
Bellettrie
bedient zich in elk geval van een communicatiemiddel zonder weerga. Muziek kan
iedereen onbemiddeld beroeren, maar op het moment dat zoiets uitgelegd zou
moeten worden is taal nodig. Een lancet, wat mij betreft, ondanks het feit dat
ik er zelf vaak mee heb misgesneden. Ik zou geen ander instrument weten dat
zo’n peil van analyse weet te bereiken.
Het lezen van
literatuur kan zin hebben voor iedereen. Zoals het kijken van films en evengoed
– Van Oostendorp noemde ze – zoals games iets teweeg kunnen brengen wat
zogeheten competenties sterkt. Wellicht vullen disciplines elkaar mooi aan, en
kan meervoudigheid iets positiefs uitrichten zonder dat ‘de uitdaging’ wordt
gevoeld. De wortelkleurige president van Amerika presenteert zich immers als
eenkennige televisiejunk.
Gesneer over hoog
en laag en constructies met elites versus volk ben ik beu. Met een zo
bescheiden doel als waarheidsvinding hoeven boeken voor mij niet meer te hebben
dan bestaansrecht binnen een inderdaad radicaal veranderend bestel. Internet
heeft van stonde af immers volop gelegenheid geboden om copycat te worden. Vandaar dat taal zo registerluw is geraakt;
gebruikers voelen de oorsprong en bijbetekenissen van woorden minder. Digital natives zijn met hun benijdenswaardige
multitaskende vaardigheden en hun Cntrl-C-kunde ook minder in staat onderwerpen
in samenhang te zien, terwijl literatuur een podium is voor selectie en
hiërarchie, waarin na langdurige verwarring een andere orde van hoofd- en
bijzaken kan ontstaan.
Bij die laatste
kwaliteit maakte ik in mijn comment reeds een lapidaire zijsprong. We leven,
opnieuw dankzij de technologie, in een fantastische tijd om onrecht effectief aan
de kaak te stellen. Gevaar is echter dat veranderingen worden opgezadeld met een
beperkt, mechanisch geslaakt vocabulaire. Wat dat ooit heeft losgemaakt,
valt te vernemen uit een vertaling van Joan Didion-stukken, onlangs met veel buzz verschenen. De
zwarte gevangene Huey Newton, aangezet om te spreken namens de Black Panthers,
raakt volgens haar maar niet uit zijn ‘retorische harnas’. Didion krijgt
‘de indruk dat hij zo’n typische autodidact was voor wie alle specifieke en
persoonlijke zaken tot een mijnenveld behoorden dat zelfs als de samenhang in
het eigen betoog dreigde te verdwijnen, moest worden vermeden, iemand die de
veilige haven van de algemeenheden niet durft te verlaten’.
Wanneer dat beperkte vocabulaire wordt omgezet in het Nederlands, kan het racisme en dies meer tot sint-juttemis aanklagen terwijl het de mythische paniek rond verengelsing voedt. Bovenal wordt de missie dan tegenstrijdig, omdat die woorden deelgemeenschappen kweken en op metaniveau uitsluitingsmechanismen tragischerwijs herhalen. Men is geen coauteur meer van de historische tekst die we literatuur plegen te noemen, maar plagiator.
Bij deze zijsprong weet ik dat ik wit ben. Afua Hirsch heeft terecht geschreven dat kleurenblindheid een luxepositie veronderstelt. Ik ben inderdaad nooit bedekt of maar geconfronteerd met wonden van inferioriteit die zwarten moeten dragen. Toch heb ik een oogmerk dat collectief heet en dat verschillen niet als obstakels wil uitlichten. Literatuur wil dat evenmin, althans voor wie de moeite neemt er een niet-swipegetrouwe blik op te werpen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten