Eindelijk! Niet
alleen wordt de traditie van de vadermoord in ere hersteld, ook wil er actie
zijn. Voor zover Greta Thunberg en Extinction Rebellion dat al niet hadden
laten weten, lijkt het me althans nu echt wel duidelijk dat overal ter westerse
wereld jongeren het bestaande onrecht niet langer alleen met woorden willen
bestrijden, zoals dat door hun gematigder voorgangers zou zijn gedaan. Impact heet de sleutel.
Ik juich dit toe.
Als halfbakken theoretisch onderlegde lezer word ik toenemend geconfronteerd
met erudiet ogend gepapegaai. Tegelijk ben ik, in de eerste plaats, zoiets als
een vader. En die verlangt heimelijk, om psychologisch
misschien kluwerige redenen, grondig te worden geactualiseerd en weet dat
intuïtieve weigerachtigheid ruimte gaat maken voor inzicht.
Het zou bovendien
nu of nooit zijn (het zogeheten momentum). Niet corona zorgde daarvoor, maar de
moord op George Floyd was de katalysator. Er gebeurde van alles dat ondenkbaar
had geleken en waarvoor een symbolische uitdrukking was gereserveerd: ‘van zijn
voetstuk vallen’. Wie Black
Lives Matter wil herschrijven tot All
Lives Matter verzeilt in kringen van het Vlaams Belang. In Nederland kreeg voetbalcommentator
Johan Derksen, stem van de onderbuik, de rekening gepresenteerd voor zijn zoveelste
misplaatste grap. De publieke opinie lijkt ‘institutioneel racisme’ tot het
vocabulaire te hebben toegelaten. De
Groene bepleit nu onomwonden normeren.
Afgelopen weekend
voerden Martha Balthazar (22) en Martha Claeys (25) al paginalang het woord in De Standaard
Weekblad en zij forceerden op prettig onbedaarlijke wijze een breuk:
Balthazar: ‘Wij
zijn niet bang voor een revolutie. Misschien is die niet zo eng of zo groot als
ze altijd wordt voorgesteld door wie vooral geen verandering wil omdat hij alle
baat heeft bij de status quo.’
Claeys: ‘Wat
betekent dat trouwens, revolutie? Het dogma van there is no alternative,
dat ons door de strot is geramd, is quatsch. Die alternatieven zijn er wel,
zoals de donut-economie van Kate Raworth of de participatieve democratie.’
Balthazar: ‘Die
antwoorden zijn er en er zijn overal ter wereld veel doctoraatsstudenten mee
bezig, toch Martha? (lacht) Dit is geen verre
toekomstmuziek, ze liggen nu al voor het rapen, de sleutels voor de aanpak van
het klimaatprobleem of voor een nieuw economisch systeem.’
Claeys: ‘Het
is niet toevallig natuurlijk dat veel van die onderzoeken niet komen
bovendrijven of sowieso minder worden gedaan.’
Balthazar: ‘Of
utopisch worden genoemd.’
Claeys: ‘Dat
heeft alles te maken met wíé aan de hendels zit en het kader bepaalt. Ze zullen
het op mijn werk misschien niet graag horen, maar aan de universiteiten zijn
dat nog steeds de mensen die er baat bij hebben dat er geen systeemverandering
komt. Zij hebben de touwtjes in handen en blijven doorgroeien. Ik ben voor
quota voor vrouwelijke proffen, zoals de Rijksuniversiteit Groningen die
vijftien nieuwe leerstoelen exclusief voor vrouwen instelt. Dat injecteert
andere thema’s in het debat, ze citeren andere bronnen en zoeken andere
voorbeelden.’
Alle ingrediënten
zijn hier aanwezig voor een smakelijk nekschot. Als taalmaniak frappeert me wel
dat de getroffenen hun eigen kogels krijgen: ‘status quo’, ‘dogma’,
‘alternatieven’, ‘utopisch’, ‘kader’, ‘systeemverandering’… Ook heb ik de
laatste jaren wel erg vaak There is no
alternative (destijds al grijsgedraaid onder de artiestennaam TINA) teruggehoord in combinatie met die donut-economie.
Toch meen ik mijn
reflex te herkennen als een afweerreactie, die me hopelijk dus zal ontvallen. In
die wens word ik momenteel gesterkt door Sonja Prins (1912-2009). Lectuur van haar werk, die zich al
een beetje uitte in bijkans een opiniestuk, geeft me hoop. Voor jongere generaties
zal de dichteres-activiste mogelijk niet als voorbeeld dienen. Haar biografie,
gemaakt door Lidy Nicolasen, droeg de treffende titel De eeuw van Sonja Prins. Het gaat hier om de twintigste, de zogeheten korte eeuw, ideologisch afgesloten voordat de jongeren
werden geboren. Prins’ radicalisme, initiatieven en teksten geven nochtans stof
tot bepeinzing.
Sowieso bewees
Prins dat leeftijd geen criterium is. Op achttienjarige leeftijd
stichtte ze Front, een internationaal
literair tijdschrift waaraan onder heel veel anderen Ezra Pound, Carl Einstein,
Sergei Tretjakov en Paul Bowles meededen. En haar radicaliteit voor de goede
zaak, waarbij toegevingen niet aan de orde waren, drijft enerzijds het
tegenwoordig zo bekritiseerde zwijgen in het nauw en is anderzijds misschien
verwant met de afschuw voor het bothsidesism, die
onfrisse visies domweg niet meer toelaat. En die bijvoorbeeld journalist Martin
Sommer (*1956), die eerder stront over zich heen kreeg toen hij probeerde de
taalbrochure Words Matter te
begrijpen, tot een tragische figuur maakt, nu hij de
wens heeft uitgesproken de wet van hoor en wederhoor te willen blijven toepassen,
voor het ideologische evenwicht.
Gek vind ik het wel, omdat meer generaties hebben beweerd dat
neutraliteit onmogelijk is. Maar zij hielden zich volgens Balthazar – in een recent, bekroond essay – bezig
met changing the system from within. Door die pragmatische opstelling moest er
voldaan worden aan externe voorwaarden en was een compromis onontkoombaar,
toont Balthazar lucide:
De motieven van
zij die je vrijheid 'verlenen' zijn per definitie verdacht, omdat woorden als
'verlenen' of 'schenken' de facto een machtsverhouding in zich dragen, omdat
zulke woorden vaak synoniemen zijn voor 'verkopen'. Vrijheid krijgen in het
regime van een ander betekent meestal dat de ene machtsverhouding de andere
vervangt.
Een ander verschil zit vermoedelijk in de
vanzelfsprekendheid waarmee jongeren zich activist achten omdat ze beseffen dat
elke daad principieel politiek is. Het woord is daarmee misschien veeleer
ballast geworden. Dat zou meteen verklaren waarom vanuit het traditiegetrouw
imperialistische Amerika ook woke-heid
is geïmporteerd. Omdat er tijd en energie mee wordt bespaard; een helder
onderscheid tussen goed en slecht zal de efficiency moeten dienen. Afvinken! En bij
morele zaken zouden nuances overbodig zijn.
Natuurlijk verduister ik daarmee de politiek-intentionele kant van
de medaille. Daar tonen Balthazar en Claeys zich ook gretig over, wanneer de
interviewer hun een waarschuwing van Obama voorlegt dat het in een call out-cultuur té fijn en makkelijk kan
wezen om woke te zijn:
Claeys: ‘Daar
heeft hij een punt. Het is inderdaad te makkelijk om je profielfoto op
Instagram zwart te maken. Het kost niets en het staat schoon.
Dat is virtue signaling.’
Balthazar: ‘Zoals greenwashing. Misschien toch eerder het signaal dat je
niet woke genoeg bent, in plaats van te woke. Ik ben verdorie blíj als mensen mij erop wijzen dat
ik de bal missla, als bijvoorbeeld niet-witte vrienden daar energie in steken.
Dat ik een bepaalde gevoeligheid niet begrepen heb, of dat ik gemakkelijk
spreken heb. Het is niet slecht om te denken: ik ben nog niet woke genoeg.’
Het toverwoordmetafoor bij
deze materie lijkt blinde vlek. Aan
de ene kant wordt hij voorgehouden aan tegenstanders, die dan bijvoorbeeld
ontdekken dat ze wit, mannelijk, westers en heteroseksueel zijn en de onrechtmatige
voordelen daarvan niet hadden doorgrond. Zo ‘verdoezelden’ ze dat anderen
minder gunstige startposities hebben. Ter overzijde kunnen woke activisten met een zeldzame blinde vlek hunnerzijds bescheidenheid
tonen. Zelfs zij hebben in het vuur van de strijd soms geen notie meer dat ze
bevoorrecht zijn. Dit doet hen zelfstandig leren.
Dat
autodidactische aspect zit ook in het leven van Sonja Prins. Niet eens omdat ze
geen opleiding genoot, maar omdat ze haar principes bijstelde zonder haar
betrokkenheid te schaden. Ze raakte op haar zeventiende, dwepend met het
proletariaat, betrokken bij de communistische partij en brak ongeveer een
kwarteeuw later, na de bekendwording van Stalins wandaden, met die ideologie. Aan
engagement boette ze niet in, ze zag toen zelfs een rol weggelegd voor de middenklasse.
Ook was Prins allergisch voor theoretische annex filosofische praatjes, al had
het fenomeen van de daad bij haar een belangrijke variant. Ze beschouwde het geschreven
woord als voertuig van verzet en verandering.
Terwijl ik me nu
verbaas over het gemak waarmee jongeren plaatsnemen in media, had dit bij Prins
meer voeten in aarde. Ook met haar poëzie. Als tweeënveertigjarige, in de marge
van de Vijftigers, eiste ze ‘mijn rechtmatige plaats op / in de nederlandse
letterkunde / want ik vertegenwoordig meer dan je denkt’. Dat gedicht richt ze
tot ‘jullie met de boeken in je hand / in de universiteiten’. Tegen hen brengt
ze haar eigen ervaringen in: ‘ik heb het veel beter geleerd / in mijn
leerjongentijd / de organisatie van het leven’.
Zo’n expertise
halen witte jongeren uit getuigenissen van minder geprivilegieerden voor wie
ze, in tegenstelling tot hun ouders, open zeggen te staan en wier uiteenlopende
belangen soms strijdig zijn. Zo krijgt het proces van kennisvergaring
theoretisch al zeker geen eind. In haar bekroonde essay komt Balthazar tot de conclusie dat ‘vele kwesties die over een
verschil in waarden lijken te gaan, eigenlijk over een verschil in normen
gaan’. En ze formuleert dan een verbluffend slot:
Hiermee is mijn
ethisch kompas nog niet afgestemd en dat zal het ook niet worden, hoe graag ik
ook dit
hetero-en-gender-normatieve-seksistische-kapitalistische-westers-en-wit-superieure-post-koloniale-patriarchaat
met alle geweld omver wil werpen, dat blijkt niet één beweging te zijn maar een
complexe en zich steeds assimilerende oefening. What I learned of wanting it both ways is dat strijden niet analoog lopen, dat ongemak en
verwarring daar onvermijdelijk deel van zullen zijn, maar dat net daar waar
geen eenduidige antwoorden te vinden zijn heel veel valt te ontdekken.
Die komma’s! Wat
een stuurvrouwskunst! Mij verbluft dat de clichématigheid van de bewering kan
worden gesmoord in een saus van wokeness.
Sinds de babyboomers is geen taalbizarrerie met zoveel onomstotelijkheid naar
buiten gekomen; het postmodernisme waarmee ik opgroeide, trok juist smaad aan
jegens de patserige terminologie.
Enkele maanden voor
Balthazars succes was er ook al een essay van Claeys bekroond, waarin onder meer de casus-Breivik
centraal stond. Er komt een kwestie aan de orde die even cruciaal werd: het
spreekrecht dat verleend of geweigerd moet. Anders Breivik waande zich een
Mohikaan, stelt Claeys, die om zich heen zijn beschaving meende te zien sneven.
En stelde niet alleen een gruwelijke daad met de directe moord op 69 jongeren,
maar vond daarin ook zijn expressie van een meningsuiting die onderdrukt zou
zijn. In het rechtbank hief hij zelfs trots zijn rechtervuist, alsof hij een Black Power Salute bracht.
Terecht vindt
Claeys dat pathetisch, het zoeken naar bevestiging van iets wat ruimschoots
bestaat. De vraag is dan of en wanneer iemand met een bevoorrechte positie mag
spreken in naam van onderliggende partijen. Voor Sonja Prins moet dat een
evidentie zijn geweest; solidariteit was haar levenshouding en vloeide uit in
haar scheppend werk. Zo ageerde ze eind jaren veertig tegen de politionele
acties in Indonesië, begin jaren vijftig tegen de Amerikaanse inmenging in
Korea en vroeg in de jaren zeventig, schijnbaar na verschijning van de studie door Dee Brown, tegen het bloedbad bij Wounded Knee dat
vernietigend had uitgepakt voor de oorspronkelijke bewoners van Amerika. Maar net
zo vanzelfsprekend koos ze in de roman De
groene jas (1949), over haar tijd in concentratiekamp Ravensbrück, geregeld
het perspectief van de Duitse bezetter, in wiens drijfveren de gevangene zich
dus trachtte te verplaatsen.
Ik vermoed dat
geen lezer Prins’ oprechtheid zal betwisten, maar dat er wel verschil van inzicht
zal rijzen bij een andere geëngageerde dichterlijke proeve van haar. Die
had enige voorgeschiedenis. Tijdens Kerst 1961 had ze een gedicht geschreven
met de curieuze adjectievencombinatie ‘koptisch en kongonaal’. Ook had ze toen
haar roots in twijfel getrokken:
waarom
zoeken wij als kinderen
naar
de beelden van vroeger
van
Bach en Vivaldi
(…)
wij
zijn geen vogels
wij
moeten ons klein maken
wij
moeten het bloed voelen
schaven
wij
kruipen
Deze grondhouding definieert Prins twee jaar later expliciet
als links
dat ze vervolgens rücksichtslos waterscheidt van rechts. Zij bepleit dan
zorg voor het concrete leven. Voor vrijheid en vooruitgang, zonder in dogmatiek
te willen vervallen die vernietigend kan zijn, fixerend en potentieel
neurotisch. Dat herinnert ze zich helaas te goed van het communisme. En ze poneert
dat in koloniale landen links nationalistisch is.
Ze leeft met een doel, dat zin moet geven en moet stromen in
plaats van verstarren. Daarom ook stelt ze moderne lyriek gelijk aan ‘exacte
kennis al dan niet intuïtief verkregen. Poëzie en politiek zijn één’. Bovendien
vindt ze het onderscheid tussen ‘westers en anti-westers denken’ idioot. Men
kan alleen maar voelen en vervolgens openbreken.
Prins is dan
inmiddels onbezoldigd ‘secretaresse’ van het tijdschrift De Nieuwe Stem, een respectabel
humanistisch podium waar de schwung weg was. Ze tracht het te vernieuwen, met
succes, en trekt jonge auteurs aan. Wel wordt die verleidingskracht, gepaard aan haar gewoonte geen
compromissen te sluiten, Prins na verloop van tijd fataal omdat ze de kortste
weg kiest waarbij de oude garde niet kan aanklampen. Ze raakt in de redactie geïsoleerd
en moet ontslag nemen.
Vlak daarna zal ze
in De Nieuwe Stem nog wel een drieluik over Congo publiceren. Daarvan zou ik benieuwd zijn
hoe het wordt gesmaakt. Hoe komt Prins’ witte solidariteit althans nu over in
Congo, en in België dat het koloniseerde? Mag ze zich bemoeien en uitspreken,
of wordt ze dan een dubieus soort bondgenoot? Ik citeer wat fragmenten uit het
drieluik dat Prins in maart 1965 schreef, toen het chaotische, net
onafhankelijke Congo aan de vooravond stond van Mobutu’s regime.
I
een brullend
gemenebest
een boetserend
beest
een symptoom van
de zee en de oceaan
die op hol slaat
wat hebben wij
aan al die touwen
die korzelig
vastliggen
een symptoom van
de wroeging
een draaikolk
die altijd staat
en beweegt
je hoeft maar een
vinger uit te steken
en de stroom
neemt je mee
(…)
zuiver politiek
gezien
is er geen sprake
van vrede
II
(…)
het is jammer dat
de galm
die alleen maar
bedoeld was om de grammofoon
op gang te
brengen
zelf als een
tweesnijdend zwaard
het verziekte
lied vernietigt
een boemerang van
geluid
zeeschuimers en
kloosterpreparaten
die het veld
afstropen
het is toch maar
weer voor ons
dat een van hun glazen
bouwsels
zich kletterend
verheft en breekt en uiteenvliegt
wij hebben veel
te danken
aan deze sport
en met wij bedoel
ik de wereld
III
het vlaamse
gewoeker
in de breedte en
in de dwarste
gaf ons weliswaar
tijl uilenspiegel
maar niet de asse
die hij droeg
onder zijn kiel
en die wij nu nog
proeven
lankmoedig als
altijd
brood van
verbrande dorpen
Op hun beurt krijgen Balthazar en Claeys voorgelegd
of ze zich bewust zijn van hun witte
privileges:
Claeys: ‘O
jazeker. Ik héb me afgevraagd of we dit uitgerekend vandaag met Black Lives
Matter wel moesten doen, een gesprek van twee jonge witte vrouwen en een
– no offence – witte vijftiger. (lacht) Ik tracht me ook altijd bewust te zijn
van de bubbel waar ik zelf in zit.’
Vrij zeker is hier een verschil tussen droom en
daad. Hoewel de intro keurig vermeldt wie de ouders van de jonge
hemelbestormers zijn, kan daarbij lastig worden ontkend dat deze mensen alle
vier in een medianetwerk zitten, in de culturele
niche. Dat doet niets af aan hun opvattingen, maar maakt de tekst als
geheel tot adresboekjournalistiek. En
juist door de lengte (3000 woorden, met grote foto’s) is het interview één lange
demonstratie van macht, ook nog op basis van erfelijkheid.
Zuur vind ik dat de twee jonge vrouwen simultaan slachtoffer
van deze positie worden. Uit hun bekroonde essays werden de spitantste passages
geplukt, waartegen ze zich als het ware met nog meer geweld moesten verweren.
De oorspronkelijke teksten zijn interessanter dan het interview voorgeeft.
Niettemin heeft met name Balthazar talent voor
karikaturalisering. Mij springt dat in het oog omdat ik door het postmodernisme
allergisch raakte voor essentialismen
die, in hedendaagse termen, een ‘binair’ wij-zij-onderscheid scheppen. Het
heeft het debat in zijn greep gekregen, waarbij het ook al uit Amerika
geïmporteerde intersectionaliteit
meerdere assen ‘problematiseert’: geografie, geslacht, huidskleur, geaardheid,…
Zo komt iedereen wel op een of andere manier met de ander in staat van oorlog
te verkeren. En binnen die geconstrueerde groepen lijken het vooral witte mensen
te zijn die, met de intensiteit van bekeerlingen, de lont in het kruitvat blijven
steken. Ze hebben min of meer vrij spel. Andersdenkenden uit die fictieve groep
wagen niet de schijn op zich te laden intolerant te zijn. Deze acties willen
louteren want beogen ‘inclusiviteit’.
Onlangs
publiceerde Balthazar bij wijze van opiniestuk in De Morgen eveneens een Open brief aan grote witte mensen, die in de titel al werden ontmaskerd als
hypocriet. Ik zal niet punt voor punt de oude bovenmeester uithangen waar
generalisaties haar betoog ondermijnen. Eén citaatje: ‘Ik schrijf om
jullie te waarschuwen dat jullie door de mand vallen. Dat jullie kennis als
koppigheid voelt, jullie inzicht als nalatigheid, jullie realisme als luiheid.
Misschien schrijf ik ook in de hoop dat jullie durven bij te benen, jullie
comfortzone verlaten.’
Balthazar en Claeys zien het als vooruitgang dat
zij het ontegenzeggelijke probleem van ongelijkheid op de wereld niet langer,
zoals voorafgaande generaties, compartimenteren. Ze zijn dan ook groot geworden
in een wereld waar nooit geen internet is geweest dat alles met alles in
verband brengt. Klimaat en armoede en racisme, ze willen het in hun samenhang
tegengaan. Dit geeft hun sowieso verwantschap met Sonja Prins. Elk probleem en onrecht verklaarde ze systemisch.
En haar eigen afkomst dan? Ze stamde ook uit een artistiek milieu, dat gaande de jaren wel getekend werd
door permanent geldgebrek. Niet voor niets luidt de ondertitel van Nicolasens
biografie Burgerkind, revolutionair,
kluizenaar. Hopelijk wordt dat niet het voorland van Balthazar
en Claeys, gedoemd als ze zijn tot zelfstandig
ondernemerschap.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten