Ook in mijn vak viel
de hele maand december ten prooi aan lijstjes, met Beste Boeken. Ik heb ze nooit
begrepen. Tot aan het laatste uur van een jaar valt er te lezen. En al is een slotsom
pas in een nieuw jaar op te maken, dan nog blijft zo’n lijst bizar. Bij de
overproductie die de boekenbranche evengoed vertoont, is elk overzicht illusoir.
Zelf vind ik het
als simultaanlezer al een klus om op één week teksten uiteen te houden.
Voor literatuurbijlagen
kan het lijstjesritueel zelfs pervers heten, getuige het geringe aantal boeken
dat er aan de orde komt. Het heeft iets onbeschaamds het mattheuseffect te
benadrukken door recensenten en merknamen andermaal aan het woord te laten.
Afgelopen jaar frappeerde
me wel een trend, die uitgerekend in één
van de lijstjes onderstreept werd. Een boek van Gloria Wekker, eindelijk in
vertaling verschenen, was een uitverkorene:
Witte onschuld is een etnografie, een studie van de manier
waarop wit Nederland naar zichzelf kijkt, aan de hand van het idee van het
cultureel archief. Dat archief is een verzameling praktijken, gevoelens en
ideeën die het gevolg zijn van de raciale ordening van de wereld, zoals die
vorm kreeg door het imperialisme van naties als Nederland.
Ook het idee dat ‘wij’ een
bescheiden land zijn, onschuldig, post-raciaal en rechtvaardig, dat een
bijzondere rol in de wereld te vervullen heeft, is onderdeel van het zelfbeeld
dat Wekker beschrijft. Het woord ‘onschuld’ betekent hier zowel ‘niet weten’
als ‘niet willen weten’. Wie dit boek leest zou de huidige Nederlandse
samenleving beter kunnen begrijpen, met aandacht voor de manier waarop het
verleden in het heden aanwezig is.
Ik vind dit ook een
belangrijk boek – terecht dat Wekker onlangs onderscheiden werd met de Joke
Smitprijs. Wel is het valse zelfbeeld van ‘wit Nederland’ allerminst een
ontdekking. Ik zou het een klassieker noemen, een cliché dat rijmt met het boekomslag
van een molen op een Delftsblauw tegeltje.
Het is Wekker
niet aan te rekenen dat haar studie tegemoetkomt aan witte verlangens van wat
als zelfkritiek wordt beschouwd maar essentialisme behelst. Decennia geleden verwees
het postmodernisme dat artikel naar de mesthoop. Het is sinds kort herrezen. De
genre-aanprijzing ‘etnografie’ onthult (Van
Dale: ‘beschrijvende volkenkunde’).
In 2007 baarde Máxima
Zorreguietta opzien door de evidentie te verwoorden dat
dé Nederlandse identiteit niet bestaat. Tien jaar later wordt die klok
teruggedraaid door witte intellectuelen die vooruit willen streven. Tenzij mij
iets ontgaat, doet die pertinentie waarmee zij koloniale wantoestanden als
bewijsmateriaal opvoeren ijdel aan.
Wekker zegt in White Innocence dat witten terughoudender mogen zijn tegenover
ervaringen van zwarten. Goed om zich in te prenten. De trend die ik denk te
zien, vervalt echter in het andere uiterste: zwijgen. Ik noem het kritiekloze kritiek.
Ze uit zich in
halfwassen recensies. Waar voorheen ideologisch beladen auteurs werden vermeden
door hun een interview te bieden, zijn ze alsnog object van besprekingen. Deze
beperken zich echter tot het gedachtegoed en laten zich erop voorstaan daar vanuit ‘geprivilegieerd wit standpunt’, dat bovendien met onhoudbare criteria als ‘kwaliteit’
schermt, niet over te willen oordelen.
Ook bij de
schrijnende #metoo-problematiek
bespeurde ik soms die houding. Aanklaagsters kregen bij voorbaat gelijk.
De witte zelfkritiek
bestaat er dus uit, expliciet bescheiden te outen
niet gerechtigd te zijn tot kritiek op zwakker geachte anderen. Bij die toch wat
pontificale solidariteit komen tegelijk verboden aan kleurgenoten die een ander
inzicht zijn toegedaan. Het mogen en moeten is terug, met verkrampte taalsamenstellingen
die voor een groot publiek slechts toegankelijk zijn als mantra.
Ik ben een
voorstander van politieke correctheid, maar begin de motor te begrijpen achter wat beschaafde minachting blijkt te heten.
Wat hier gebeurt is
al eens gebeurd, in mei ’68. Helaas kwam de toenmalige protestgeneratie, die
evenzeer onrecht wilde tegengaan, uiteindelijk unisono onder vuur. Ik heb die
tegenkritiek altijd betreurd en opportunistisch gevonden, gelet op de
verworvenheden van studentenprotesten. Maar de achilleshiel lag in de
acceptatie van systemen die bewust niet werden onderzocht – kritiek was zelfs
de kortste weg naar uitsluiting.
Punt is volgens
mij dat je je kunt engageren met elke denkbare zwakkere, maar dat die verklaring
in het performatieve blijft steken zolang er niets wordt uitgewisseld. Erkenning
is bijna alles. Toch wil je van een vriend niet horen: ‘Je hebt gelijk’. Misschien
is het geweldig om anderen onvoorwaardelijk te geloven, maar ik denk niet dat
je hen daarmee serieus neemt.
In die overtuiging
werd ik gesterkt door een boek (non-fictie). Het heet Spelen in zwarte sneeuw, en is geschreven door kinderrechtencommissaris
Bruno Vanobbergen. Hij wijst op twee frames waarmee jeugd in een achterstandspositie
traditioneel werd bejegend: ‘Het Onschuldige Slachtoffer’ en ‘Het Blok aan
het Been’. Beide frames lauwerden de bovenliggende partij, die edelmoedig
anderen kon helpen of die hindernissen voor de eigen marsroute uit de weg ruimen.
Volgens
Vanobbergen respecteer je kansarme kinderen, wanneer hun ervaringen en kritiek het
voorrecht genieten van wederkerigheid. Spreek
terug!, maant hij. Wie alleen maar knikt of verwerpt, cultiveert een
cliënt-professional-relatie. Pas wanneer je enthousiasme en empathie kan paren
aan oprechte vragen en twijfels verleen je aan een ander een autonome status.
Mijn posting wil zo
nodig een trend signaleren, maar kunst mag van mij echt de maatschappij in. Ik
hoop een ander interessant boek te kunnen misbruiken voor een alternatief.
In de
interviewbundel Het laatste taboe.
Kunstenaars en inkomen trachtten alle sprekers, tegen het rendementsdenken in,
een vanzelfsprekend belang van kunst te vertolken. Maar niemand kwam in de
buurt. Wel viel meermaals de klacht dat aan kunstenaars makkelijk wordt gevraagd
iets gratis te doen ‘voor de goede zaak’.
Hoe vaag die goede zaak ook mag zijn, de formulering
suggereert een betekenis die publiek en zelfs gemeenschappelijk is. Beeldend
kunstenaar Hans van Houwelingen signaleert dat de publieke zaak ooit in het
teken stond van volksverheffing, en dat kunst nu hooguit wordt ingezet om kiezers
te behagen. En zich dus te verlagen.
Van Houwelingen
meent dat het gewenste én geproduceerde kunstwerk bewust onnozel is. En dan lijkt
de oplossing nabij: ‘Het wordt tijd om weer te ontnozelen.’ Mij trekt dat idee,
ook voor letterenbijlagen die lijstjes Beste Boeken van het Jaar wensen.
Wat zou het
opleveren als recensenten zich solidair betonen met auteurs én geïnteresseerden
door geen opdrachten meer aan te nemen onder 1000 woorden per bespreking? Is
dat toekomstmuziek of een valse noot?
Ik durf het bijna
niet te zeggen, maar uit 2017 herinner ik me een paar titels. Welja, laat ik
het nieuwe jaar beginnen met een vervolgverhaal.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten