Nieuwe zinnen, de ondertitel van Mettes’ lange gedicht N30, verwijst naar een concept van Ron Silliman. Het is een onopzienbarende stelling dat zo de traditie opgezocht wordt van Language-dichters. Wel is met hen in het Nederlandse taalgebied iets raars aan de hand: ze bestaan amper. De Contrabas heeft daar een honend kwaliteitsoordeel aan gehaakt, maar aldus zijn de betreffende teksten nog niet gelezen. Evenmin is nagezien wat die dichters sinds zeg beginjarentachtig in de Lage Landen aan kansen hebben gekregen.
In een bijdrage aan een verhitte discussie geeft dichter-vertaler Jan H. Mysjkin onwillekeurig een voorzet op zijn memoires (waarop ik meteen zou intekenen):
‘In 1981 kreeg ik van Jos Knipscheer de vraag of ik wilde meewerken aan een themanummer van Mandala over Language-poëzie. We waren met vier vertalers; ik heb toen bijgedragen met vertalingen van Barrett Watten, onder meer de prachtige 'Ongebeurtenissen'. De samenstelling was in handen van Harry Hoogstraten; de eindredactie werd verzorgd door Peter Nijmeijer. Het nummer is wel aangekondigd, maar nooit verschenen. De laatste jaargang van Mandala bestaat uit de nummers 1, 2 en 4. Het derde over de Language-poëzie is een gat in de rij; het bestaat gewoon niet. Toen ik door had dat het er bij uitgeverij In de Knipscheer niet meer van zou komen, heb ik mijn vertalingen van Barrett Watten aan diverse tijdschriften aangeboden. Raster gruwde ervan, zoals de toenmalige redactie ook gruwde van Jack Spicer of Emmanuel Hocquard. Bij Yang was Van Bastelaere voor, Spinoy tegen. Nog later, toen Tom van de Voorde en Piet Joostens redacteur van Yang werden, heb ik hen laten weten dat er een volledig nummer kant-en-klaar lag. Voor zover ik me herinner, zijn ze er toen achteraan gegaan, maar het manuscript bleek onvindbaar, zowel bij Nijmeijer als bij de Knipscheer. Nog later werd ik door Arnoud van Adrichem gevraagd om mee te werken aan het Language-nummer van Parmentier. Ik stuurde mijn vertalingen van Barret Watten op, maar die dichter bleek al geclaimd door een andere medewerker. Gevolg: die vertalingen liggen nu al achtentwintig jaar in mijn lade – en ergens moet al zo lang ook een doos liggen met vertalingen van Bruce Andrews, Lyn Hejinian, Bob Perelman, Ron Silliman et alii. Had de Nederlandse poëzie er anders uitgezien wanneer dat nummer begin jaren tachtig wel was verschenen?’
De slotvraag is onbeantwoordbaar. Wel valt in de recente poëziegeschiedenis te kijken naar hoe Language-dichters op geconsacreerde momenten werden gepresenteerd. Dan beperkt de blik zich tot één richting: de Maximalen. Ook lijkt er weinig te onderzoeken, want zij hadden het in het geheel niet over Language. Misschien komt alsnog informatie vrij, indien ik er opvattingen van de Maximalen bijhaal.
Veelal bij monde van Joost Zwagerman kantten zij zich tegen het gedicht als taalmachientje. Dit doet vermoeden dat Language-dichters eindjarentachtig niet direct met gejuich ontvangen zouden worden. Toch bevatten die machientjes allerhande, hard gemonteerde, politieke en cultureel platte uitspraken, die ‘de straat’ lieten doorklinken. Het is vaag gebleven in hoeverre de Maximalen een politieke dimensie toestonden, maar in het werk van ‘hun’ Lucebert was die even onmiskenbaar als in dat van de Language-dichters. Bij internationale collega’s uit de twintigste eeuw die maximale goedkeuring konden wegdragen, zat na enige discussie (‘Starik: “Pound niet.” Boskma: “Jawel, Pound ook.” Lava: “En Majakovski hadden we toch ook.”’) iemand als Ezra Pound, die als voorloper van Language-dichters mag gelden. Tevens loofde Zwagerman Robert Ankers Nieuwe veters, een bundel die een trans-Atlantisch perspectief kan velen.
Door de aversie van de Maximalen doemen ook tegenpolen op. Kop van jut was onder meer J. Bernlef, vanwege diens door Zwagerman, verleid door dichotomieën, met afschuw geciteerde ‘hermetische’ poëzie die taal als doel zag om eigen werkelijkheden te scheppen. Bespuwde dingdichters waren te vinden in Raster waar, na gekrakeel vanwege zijn Barbarber-verleden, Bernlef redacteur van geworden was. Fascinerend is dat de neerslag van diens geëvolueerde inzichten, de essaybundel Het ontplofte gedicht uit 1978, de uitgangspositie schetst van de Language-dichters in de Lage Landen.
Een rode draad door Het ontplofte gedicht is de houding tegenover politiek, inzonderheid het marxisme. Bernlef keurt in meerdere stukken partijdige poëzie (delen van Neruda, de Auden-groep uit de jaren dertig, de vroege Enzensberger, impliciet het begin van de Vijftigers) af als propaganda, waarbij taal een middel is. Dat rijmt met zijn Barbarber-afkomst en minder met Raster, dat in 1977 echter net aan zijn tweede periode begonnen was. Maar hij accepteert eveneens de Europese visie van de dichter als individu los van de gemeenschap.
Opmerkelijk genoeg steunend op Rodenko leidt Bernlefs hang naar autonomie tot een derde weg: ‘Eerder het beschrijven van een proces waarin woord en definitie elkaar besnuffelen dan een produkt’. Volgens hem bevat goede twintigste-eeuwse internationale poëzie, die hij in Het ontplofte gedicht wil ontsluiten, altijd zelfkritiek. Daarbij kan het enige geloof dat Bernlef nog accepteert, namelijk in de twijfel en het niet-kiezen, zijn beslag krijgen. Wel treedt er grotere afstand op tot de parataxis van new sentence, waarmee elk verhaal aan stukken geslagen werd zonder willekeur of ‘pure spreektaal’ over te houden: het referentiële uit Amerika (waar poëzie het stadium van window dressing is gepasseerd) tegenover het poëticale van Europa. Zo komen politieke doelen tegenover existentiële.
Interessant in het licht van de Maximalen is ook een stuk over Faverey. In diens poëzie heeft de lezer volgens Bernlef niet langer met werkelijkheid te maken, maar met een humoristisch ‘proces van verstilling’ in een tekst die zichzelf ‘reduceert tot er bijna niet meer van over is’. De maatschappelijke functie van een gedicht beperkt zich dan tot een impliciet protest tegen de cultuurindustrie die alle dingen humaniseert, omdat van zo’n antropomorfisme dingpoëzie uiteraard het tegenovergestelde behelst.
Dit is ook interessant omdat Zwagerman dan een punt had met de naar-binnen-gekeerdheid van zijn antagonisten, waarover Lucebert later zou opmerken dat dit ‘eten van een leeg bord’ was. Ook leek de gecanoniseerde Kouwenaar, waartegen de Maximalen zich kantten, te zijn ontdaan van zijn eerste, marxistisch gedetermineerde stappen in het poëzielandschap. Er is inmiddels gelukkig wat herstelwerk verricht in de poëziebeschouwing, maar destijds was een autonomistische benadering geloof ik nogal populair.
Hebben die dominante opvattingen ook de perceptie van Mettes’ doopceel beïnvloed?
Naschrift
Ik heb wat over het hoofd gezien. Naar aanleiding van Ron Sillimans bloemlezing In the American Tree (1986) en de essaybundel Content's Dream (1986) van Charles Bernstein schreef K. Michel in 1989 een artikel voor het filosofische tijdschrift Krisis, en was er in datzelfde jaar een dagboekachtig stuk van Hans Kloos: 'LECTORI SALUTEM – So We Meet Again' in het literaire tijdschrift de Held (nr.5), toen min of meer het bastion van de Maximalen.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
De blik op de Lage Landen beperkt zich vooral wanneer enkel naar Nederland wordt gekeken, hè? In het tijdschrift Yang verscheen tot tweemaal toe een dossier met en over Language-poetry. Eerst in de jaren 90 (ik zoek dat nog even op), dan in 2000, samengesteld door Geert Buelens, met werk van Susan Howe, Bruce Andrews, Lyn Hejinian, Michael Palmer, en tot slot Ron Sillimans 'klassieke' essay 'Verdwijning van het Woord, Verschijning van de Wereld', kritisch becommentarieerd door Geert Buelens. Zie ook nY-web.be, sectie 'Long Hard Looks'. Erger nog, in 1998 al stelde Marjorie Peroff speciaal voor Yang een dossier post-Language-dichters samen (Gizzi, Willis, Swensen, Goldsmith, Dworkin, Star Black). De kans is groot dat Jeroen Mettes die teksten las, want hij las Yang al jaren voor hij redacteur werd.
BeantwoordenVerwijderen(correctie: Marjorie Perloff)
BeantwoordenVerwijderenenkele links naar het nummer van Yang en de intro van Perloff in dit bericht http://ooteoote.nl/2011/04/kenneth-goldsmith-doorprikt-de-mythe-van-de-originaliteit/
BeantwoordenVerwijderenVeel dank - maar heren, zou het werkelijk door Facebook komen dat elkeen slechts nog zijn eigen winkeltje waarneemt (en hoe komt het eigenlijk, als ik het vragen mag vanwege een ongeneeselijke fascinatie voor heteronomie, dat de Polletblog is hernoemd tot OoteOote)? Volgens mij 'behandel' ik hier, schematisch, NL eind zeventig tot begin negentig. Bij dezen beloof ik plechtig in de volgende aflevering de eerste Language-yang te noemen en van enige context te voorzien!
BeantwoordenVerwijderenO, maar wilde hier enkel in alle bescheidenheid bijdragen tot kennisvermeerdering en eventuele collaterale amnese, niemand terechtwijzen of anderszins prikkelen :) Aangezien uit het citaat van Mysjkin door zekere lezers zou kunnen worden afgeleid dat Yang geen aandacht had voor Language, etc. Daar was wel even sprake van het bovenMoerdijkse gebeuren, evenals van de latere jaren 90.
BeantwoordenVerwijderenHet klopt dat het citaat in deze posting nog niet integraal toegelicht wordt. Wel refereert mijn eigenwinkelindruk ook aan een werkelijkheid, maar zoiets zou ik moeten uitwerken in plaats voorzien van een diatribe. Sorry dus
BeantwoordenVerwijderen