Onvermijdelijk raakt mijn verkennerswerk aan verklaringen van het soort dat Rob Schouten grinnikend gaf: dat significant veel dingdichters (Nijmeijer, Zonderland, Budé, Beurskens, Kusters) uit het zuiden kwamen, doordat ze daar dichter bij ‘de hermetische Duitsers en deconstructivistische Fransen’ zaten. Toch is er nu meer context rond Mysjkins getuigenis dat hij met Language-dichters niet aan de bak kwam in Raster, waarvan de invloed toen aan het groeien was. Pound heeft bij Bernlef nog het meest van een warhoofd, en mijn theewater zegt dat in Het ontplofte gedicht andere, neutraal beschreven prefiguraties als Zukofsky, Olson, Oppen en free jazz er evenmin florissant van afkomen. Zich schijnbaar terugtrekkende favereyiaanse humor is zo ongeveer het tegendeel van haast bombarderend ponerende Language-dichters. En bij al die observaties, ook die van Zwagerman, moest de Muur nog vallen en ideologie nog expliciet in het verdomhoekje komen.
Language vestigde zich in de Lage Landen via Yang: eerst met nakomelingen in ‘De Amerika’s’ (1998/2, vertalingen Geert Buelens en Marian de Vooght), daarna met de oorspronkelijke dichters in ‘Somsky’ (2000/3, inleiding, vertalingen, bibliografie Buelens, Dirk Van Hulle en Sascha Bru). Reeds voor mijn exemplaren ervan in de kelder verzwolgen, had ik echter de sterkste herinnering aan een nummer uit 1996. Met dank aan voormalig redacteur Jean-Paul Den Haerynck introduceerde Yang toen Michael Palmer. De vertalingen kwamen van Peter Nijmeijer en Dirk Van Hulle.
Ik stond met een acquitstoot voor de bundel Zoem! toevallig ook in dat nummer, apetrots, en bleef mijn stemmen en aanpak oefenen buiten Language-dichters om, terwijl mij wel enige verwantschap opvalt. Ook het boek Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003) gaf niet thuis. Het bevat in één noot één artikel van Lyn Hejinian, terwijl de schoolmakende visies hadden kunnen worden aangescherpt door meer verwerking. Curieus is verder dat Palmer in 1997 op Poetry International stond zonder vervolg. Sterker, in 2010 was hij er weer, nog als eerste en enige aan Language rakende dichter. De periode ertussen heeft vooral in het teken gestaan van een ontideologisering, zoals die ook beslag kreeg in het poëziefonds van Raster-uitgever De Bezige Bij.
Heeft de methode van flarf bevrijdend voor Language-dichters uitgepakt in de Lage Landen? Het is dan de ironie van de geschiedenis dat de verbreiding van dit fenomeen door Ton van ’t Hof via artikelen op en een papieren bloemlezing bij De Contrabas plaatsvond. Daarna kon het tijdschrift Parmentier Language-dichters, dertig jaar na oorsprong zoals het constateerde, boven de Moerdijk presenteren. Nog zo’n momentje dunkt me Stemvork van Arnoud van Adrichem / Jan Lauwereyns, dat naast vertalingen een werkwijze uitspeelde. Overigens herinnerde deze hybride bundel mij aan een tandenknarsend geaccepteerd oordeel over een eigen boek: ‘als een hond die tegen je opspringt’.
Mettes kende de traditie waarin hij stond van haver tot gort. Ook wist hij, een beetje tegen de artistieke wetten in maar conform de Language-dichters, wat hij, noem het desnoods politiek, met zijn poëzie wou uitrichten. Zijn proefschrift liep er wellicht parallel aan. Denk ik te veel in dichterstypen, als Mettes mij nog het meest denken aan Lieven De Cauter, die het trouwens vooralsnog bij één bundel, De Dageraadsmens, heeft gelaten? Verschil is dat Mettes minder romantisch is en meer humor en banaliteit toelaat. Vrij in het begin van zijn lange gedicht N30 staat reeds: ‘Op de koffie bij de familie van je vriendin na Auschwitz is onmogelijk’. Adorno wordt pontificaal geperverteerd zonder dat diens stelling helemaal wegsterft.
Het poëziedeel van het Nagelaten werk bevat meerdere verklarende teksten. Door in elk geval de achtergronden en de bedoeling te formuleren, kunnen ze op onzekerheid wijzen over het eigen kunnen. Ik herhaal dat een zelf verklarende tekst indruist tegen wat kunstenaarschap heet te zijn, waarbij inspiratie het begrip te boven gaat. Hier is de expliciet tentoongespreide bewustheid frappanter, omdat ze de poëticaal aan de lezer toegeschreven vrijheid beperkt. In het hondenboekje heb ik erop gewezen dat Van Bastelaere en Holvoet-Hanssen die anomalie al jaren praktiseren. Erik Spinoy situeerde zichzelf eveneens in het recentste Gedichtendag-essay inclusief een verbetering van buitenwereldse reacties.
Ieder schrijft ook teksten die voor een ‘doorsnee lezer’ niet vanzelf spreken; de uitleg heeft naast iets educatiefs over taal vaak iets offensiefs. Bijvoorbeeld tegen, Bernlefs onderscheid hernemend, ‘anekdotisten’ wier betogen bescheiden en defensief ogen, wellicht omdat ze, om onduidelijke redenen, het primaat van de emotie bezitten. Charles Bernstein heeft hen in ‘Thank You for Saying Thank You’ geketend:
This is a totally
accessible poem.
(…)
There are no new
concepts, no
theories, no
ideas to confuse
you. This poem
has no intellectual
pretensions. It is
purely emotional.
It fully expresses
the feelings of the
author: my feelings,
the person speaking
to you now. (…) This
poem represents the
hope for a poetry
that doesn't turn
its back on the audience, that
doesn't think it's
better than the reader
(…) This poem
belongs to no
school, has no
dogma. It follows
no fashion. It
says just what
it says. It's
real.
Geestig tot en met de enjambementen, voor wie overtuigd is. Doordat de genoemde laaglandse schrijvers het heft in eigen handen nemen, weerstreven ze een langdurige trend in de Noord-Nederlandse poëzie, die neerkomt op het ontvluchten van elke expliciete polemiek. Op het internet, en daarmee betoont de geschiedenis zich andermaal ironisch, gebeurde er met Mettes hetzelfde. Bij alle vitterijen werden hooguit namen en zinnetjes uit hun verband gehaald. Want Mettes gaf ook op zijn blog in alle opzichten demonstraties. Hij verwees gedurig naar andere teksten die voor een groot deel niet op het web te vinden waren.
Misschien maakte zijn korte, steile opgang van hem alsnog een papieren wetenschapper – terwijl op zijn blog het peil van de discussie schommelde, werd hij zelf een voorwerp. Was literatuur een halszaak of die ‘literair-politieke macht’? De intensiteit waarmee klappen werden uitgedeeld, liet wel een vraag doorschemeren die zich uiteindelijk in de porseleinkast boorde: in hoeverre er een verband was met Mettes’ zelfmoord. Hoewel ik geen psycholoog ben, weet ik tamelijk zeker dat zo’n verband er niet is.
De erkenning van de officiële wereld blijft ambivalent. De kritieken gingen ook bij alle lof voort met de orde van de dag. Hoe cynisch dan dat een besluit van een Belgische rechter om aan een verkeersovertreder het boek Tonio verplicht te stellen, allerwege in de media komt, tevens met de vraag om meer titels. Toe-eigening of niet, Perdu organiseert terecht avonden rond het Nagelaten werk: de receptie moet nog beginnen, al was het omdat het vooralsnog meest ingrijpende stuk tevoren verscheen.
Verdient het boek niet evengoed een institutionele blik?
Nawoord
In het verlengde van de afwezigheid in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen van Language: bij herlezing van Lauwereyns’ Splash zie ik nu pas dat hij stelt dat het minstens zo invloedrijke pamflet Het schandaal van de poëzie (1999, 2001) van J.H. de Roder er evenzeer door verrijkt had kunnen worden.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten