Bol staat deze tijd van niches en debutanten. Het foedraal om de twee delen camoufleert niet dat ze pas vijf jaar na dato zijn verschenen – niet bij een specialistische uitgeverij, noch bij een concernbedrijf. Het Nagelaten werk toont geen sexy wetenschap, zonder ‘academicus’ te worden die zich naar de schandpaal sleept. Wat hadden media ook met Mettes gemoeten, die hooguit voor het merk Maarten van Rossem in aanmerking gekomen was, om alles onnozel te vinden. Mettes tekende voor deze opvatting: ‘wie een compromis aanvaardt, aanvaardt in feite iets wat noch aanvaardbaar noch totaal onaanvaardbaar is. (…) Tegen sommige dingen moet je gewoon Nee zeggen.’ Hier is dissensus werkzaam, en dan rijst de vraag of dat productief is.
Bas Heijne zal ontkennend antwoorden. In Moeten wij van elkaar houden? verwerpt hij polarisatie, en hij beargumenteert zijn voorkeur voor beheersing en afstand vanuit een respect voor de complexiteit van de wereld. Radicalisme is bij hem passé omdat ze altijd neigt naar geloof (religieus, etnisch, nationaal) en dus naar idealisme of utopie. Dan zou het zicht op de werkelijkheid vertroebelen, omdat de binnenzijde van de bril abstracties (multiculturalisme!) te zien geeft.
Toch is het een feit dat veel mensen, bijvoorbeeld door bizarre inkomensverschillen, de wereld van alledag gepolariseerd beleven. Tevens noemde Mettes utopie ‘een vies woord, zeker als je je wil tot onmacht omarmd hebt en wijsheid noemt. Zeker als je eens het woord hebt durven gebruiken in naam van iets anders dan de Vader.’ Elk idealistisch trekje wijst volgens Heijne echter, en zijn recentere diagnose van de Occupybeweging als lifestyle is daar een voorbeeld van, op morele superioriteit en wasemt hypocrisie en zelfgenoegzaamheid.
Ook deze pertinentie verwekt vragen, die ik eens flink retorisch zal stellen. Is ze op zichzelf niet reflexmatig, of zelfs dogmatisch? Kan Heijne, als columnist met een vaste frequentie van opinies, aan die lifestyle ontsnappen? Is zijn boek, waarin hij mild signaleert dat het bezwaar tegen te veel meningen en columnisten geregeld opklinkt, niet een principieel redundante verzameling van die stukken? En ten slotte: kan hij zich inleven in mensen die geloven dat hun mening niet wordt gehoord door (politiek en) media?
De vraag is ook welk statuut Heijnes bezwerende observaties zelf dragen, temeer daar hij aanlegt op links. Dat is verhelderend maar ook reducerend en op den duur vermoeiend als het weer gaat om ‘zichzelf als progressief beschouwende geesten’. Zelf meent Heijne een taboe te doorbreken, al was het door de linkse agressie die hij schijnt te ontmoeten, maar zijn meta-inslag wekt nooit de indruk de handen vuil te durven maken. En precies dat doet Mettes, meppend en incasserend, bij voortduring, terwijl Heijne zichzelf opdraagt om wat hij als onmacht op het internet beschouwt te begrijpen zonder te vergoelijken. Da’s misschien vruchtbaar voor hem, maar ten opzichte van de ander wat hautain.
Toch zal Heijne bij velen toleranter overkomen dan Mettes. Maar ik denk, beseffend dat deze frase mechanisch klinkt, dat dit schijn is. Van Mettes werd en wordt beweerd dat hij poëticaal bevooroordeeld is, maar hij legt tenminste zijn kaarten op tafel en bewijst en passant met het Dichtersalfabet open naar hem wezensvreemden te kunnen kijken. Buitengemeen interessant is dan ook zijn idee over, al dan niet artistiek op te vatten, ontwikkelingen die onder het kopje ‘vooruitgang’ officieel altijd iets geleidelijks en naturels behouden: ‘Laat ik in ieder geval zeggen dat verzet de evolutie niet vreemd is. Evolutie is niet alleen aanpassing. Als de prooi zich in alle gevallen aanpast aan het roofdier, dan is het snel gedaan met het kwetsbaardere dier. Dat geldt ook voor concurrentie binnen één soort. Dan heb je geen evolutie maar genocide.’
Grote, snijdende woorden, maar de ontvangst van de Language-dichters in de Lage Landen suggereert dat de heijneaanse neutraliteit (vgl. naast Ons Erfdeel en De Reactor ook Awater, Poëziekrant…) in de postideologische praktijk geen pluriform overzicht heeft gebracht. Mij fascineerde zo nog meer Mettes’ commentaar op het volgens Hagar Peeters ‘toonaangevende festival Poetry International’. Volgens hem wordt daar ‘een gezichtsloos allegaartje’ gepresenteerd. ‘Alles is goed, zolang het maar “mooi” is. En “mooi” is een ander woord voor dat je geen smaak hebt’. Volgens Mettes zouden zulke festivals aan kracht en geloofwaardigheid winnen door die smaak te thematiseren. Elke editie mag dan een curator met een desnoods intolerante visie hebben, analoog aan echte critici, hoe ‘bevooroordeeld’ zij ook mogen zijn.
Hier redeneert een hoogstpersoonlijke dissensus, ingesnoerd door netwerken vol recursieve zelfpromotie met een concept diversiteit waarvan het debat parochiaal wordt (vgl. Ooteoote dat zich in een krappere markt door de overname van een voormalige Contrabasser eerlijk een economische entiteit betoont). Realisatie van Mettes’ voorstel is in het reguliere circuit amper nog voorstelbaar. Moge dan ‘in zijn geest’ de achterliggende drang niet verloren gaan, die ook een traditie heeft. Conform Archimedes bijvoorbeeld, die vlak voor zijn dood schijnt te hebben geroepen: ‘Geef mij een plaats waar ik kan staan en ik zal de aarde uit haar as lichten’.
Dat Mettes onderwijl als dichter zeven jaar in stilte aan N30 werkte, is vermoedelijk helemaal geen reclame voor niet-populariserende wetenschappers. Misschien heeft het zelfs iets zieligs of escapistisch. Ik zeg dat zo plomp omdat recent na de dood van Szymborska ook een soort dichter werd betreurd, van de ironische diepzinnigheid. Voordien was mij in de ontvangst van Menno Wigmans jongste bundel opgevallen hoe werd benadrukt dat deze traag werkte – tot aan berekeningen van het aantal woorden per dag. Niets bijzonders, maar bij het model van de lijdende dichter dat hij representeert, krijgt die traagheid heroïsche trekken. Onderwijl is het door Mettes’ zelfmoord en poëticale opvattingen bijna onmogelijk zijn gedichten volgens de esthetische conventie te lezen.
Wel kunnen uitgeverijen die dood nooit als breekijzer voor het publiek pakken. En dat Mettes sporadisch blijk gaf van weinig blijmoedige gevoelens over de Grachtengordel, zal hooguit literatuursociologen boeien. Waar schuilt zijn niche dan? Nu het volle maan is, zijn kamers zonder gordijnen ook ’s nachts verlicht. Aaaargh… beeldspraak voor toegepaste dissensus, recht door de ironie heen:
‘Misschien is het niet toevallig dat de Nederlandse canon geen grote dichter van de walging kent; wat boezemt ons meer angst in dan de maatschappij, de kosmos en de geschiedenis? De T-tendens (de T van Tollens) wijst duidelijk in de richting van het kleine, het vriendelijke, het ironische, het melancholieke, het berustende, het verwonderlijke, enz. Het anti-politieke, het anti-kosmische, het anti-historische.’
Op het moment dat grote namen ook zichtbaar meer zenden dan ontvangen en, mede door verplaatsing, sites minder comments krijgen, denk ik toch dat Mettes het debat…
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten