vrijdag 27 januari 2012

Jeroen Mettes (2)

Dat hij voornamelijk bekend is van het internet, beïnvloedt het begrip van wat Mettes deed en hoe erop werd gereageerd. Want dát op hem is gereageerd, valt zelfs met tachtig blinddoeken om niet te ontkennen. Vanaf de polyinterpretabele lege posting waarmee Mettes ook uit het virtuele leven stapte, heb ik opmerkingen over hem verzameld.
Empirisch gesteund durf ik te zeggen dat het gememoreerde bezwaar dat De Contrabas het afgelopen halfjaar een-twee-drie-vier keer Mettes’ watchers aanrekende, klopt als een bus: de overledene is toegeëigend. Alleen blijkt het ondoenlijk over hem te spreken zonder toe-eigening. De Contrabas doet er uiteraard aan mee door een beeld van Mettes te hakken. De kritiek dat de lof voor Mettes gelijktijdig noch gelijkwaardig is geweest, klopt eveneens. Naar mijn indruk heeft louter Samuel Vriezen congeniaal met hem verkeerd. Maar valt dat het object aan te rekenen?
Intrigerend is het Contrabas-verwijt dat Mettes wordt opgehemeld om ‘literair-politieke redenen’. Dit volgt het schema waarvan Michel van der Plas ooit een limerick maakte:

Het is makkelijker met zijn zestigen
elkanders roem te bevestigen
dan buiten
De Kring
als enkeling
de schijn te bewaren van prestige.

In variaties keert dit manicheïsme terug op het wereldwijde web. Wie bij officiële uitgeverijen en gesubsidieerde tijdschriften publiceert, blijkt eigenbelang na te streven in ondoordringbare netwerken, waarvan leden subsidie aan elkaar uitdelen. Die aanklacht onder het motto ‘Waar rook is, is vuur’ vergt een omgekeerde bewijsvoering: je bent schuldig totdat je het tegendeel hebt aangetoond. Hoe het onderwijl beter kan, blijft ongewis. Kwaliteit subjectief verklaren en alles in gelijke partjes verdelen, druist in tegen elke leeservaring. Ook een fundament op uitleningen corrigeert de markt niet; via een ‘sprintersservice’ bieden bibliotheken toptitels zeer kort na uitgave aan.
De vraag is of bij de wens correcties aan te brengen de wereld niet nog schever raakt, en of perceptie geen werkelijkheid is geworden. Dat stelt Bas Heijne in Moeten wij van elkaar houden, een boek waar ik nog op terugkom omdat het diametraal op Mettes’ inzet staat. Heijne’s zekerheid dat belevingsgewijs de ander altijd dader en dogmaticus is, past op het eerste oog bij het internetgewemel, maar schept herderlijke afstand en onkwetsbaarheid die vloekt met het nut en de complexiteit van het medium. Op zijn blog, gesierd door het Paz-motto ‘De taal van de dichter is die van de gemeenschap, welke die ook moge zijn’, nam Mettes ook geen slachtofferrol aan. Hij leek evenmin allergisch voor dogma’s (geestig dat een ironische dichtregel van hem die een citaat zal zijn, ‘Want pragmatisme en flexibiliteit werken beter dan ideologie en dogma’, een bedrijfsmotto werd).
Mettes vormde een eenmansguerrilla, zonder de overtuiging dat op het internet iedereen wél onafhankelijk en integer is, en dat daar nog liefde voor poëzie heerst. Hij poneerde: ‘De marginalisering van poëzie is geen marginalisering ten opzichte van “het volk”. Integendeel, literatuur is nooit van “het volk” geweest, en het ideaal van een literatuur voor “het volk” is een door en door modern ideaal. Elke moderne schrijver van enig belang is een democratisch schrijver. Tegelijkertijd worstelt hij met een literaire standaard die aristocratisch genoemd kan worden. Dat is het fundamentele probleem van de romantische en post-romantische dichter: zijn ideale publiek, zijn “volk”, ontbreekt, en hij moet het op een of andere manier zelf ter wereld brengen.’ Ik weet niet of dit inzicht vervat is in het vaak vertolkte misprijzen dat door de komst van derden, nadat papieren literaire werelden om economische, opvoedingsculturele en auratische redenen zijn verschrompeld, het web oneigenlijk raakt vanwege bezoedeling door opportunisten zonder know how.
Zoals De Contrabas een paar jaar geleden vooraf al in zijn maag zat met het gesubsidieerde De Reactor, zo spietste het recent de nieuwe nieuwssite Ooteoote (waarmee onze gourmande ‘water water’ bedoelt): de medewerkers komen overwegend uit de officiële wereld. Idealiter bijten alle initiatieven elkaar niet, aangezien er stof te over is. Maar in de praktijk blijken er overlappingen. Nu verneemt via feeds elk kringetje de primeur van hetzelfde nieuws, soms benadrukt in een aparte posting. Zo vestigt zich desinteresse voor het niet-hyperlinkbare, flat literary earth news met een dominantie van doorverspreide persberichten uit vooral eigen boezem, op de nieuwe site door een negenkoppige redactie. Tenzij bedoeld als persiflage op de reproductiemachine, is het verschil met Mettes’ blog griezelig. Alles ontwikkelt zich met de tijd en er zitten goddank uitzonderingen tussen, maar het blijft raar dat Ooteoote geïnitieerd is vanuit Perdu. Deze stichting profileerde zich met aandacht voor het onbelichte toch om de kloof met de wereld te dichten?
Met al zijn radicalisme, dat niet cynisch was, nam Mettes poëzie serieus door haar midden in gemeenschappen te gooien. Zij refereren aan zowel de ideologische als postideologische tijd. Daarbinnen zijn clubs te ontwaren in hun economische doelmatigheid. De old boys networks en vakverenigingen werden in de neoliberale era netwerken en belangengroepen. Hoe hechten ze? Negentiende-eeuwse landschapswerken van John Constable deden me beseffen dat hun schier uitgestorven aard niks te maken heeft met de natuur, meer met oneindigheid in het tijdsbesef dat inmiddels tot de jeugdjaren beperkt blijft, maar vooral met arbeidsvoorwaarden. De schilder moest voor zijn werk zolang het licht was buiten zijn, iets wat nu slechts in vakanties gebeurt en toeristen verenigt. De overige uren brengen westerlingen door achter een scherm.
Daarom was het niet mal dat Mettes vanaf een blog opereerde, zonder poëzie als onvertogen bindend te presenteren. Mij blijft duister, mede omdat ik Facebook niet ken, of het internet (dat in de postideologie doorbrak) met zijn community-evangelie nog iets wezenlijks aan groepsvorming veranderd heeft. In het vrij toegankelijke deel lijken de clashes, zie Mettes, wel harder. Toch heeft dat gebekvecht zijn charme, de parrhêsia eraan dan. Er hoeft niet deftig gedaan te worden over het feit dat er in besloten kring wordt bevoordeeld en genegeerd. Want al proef ik minder een teleologie ervan, natuurlijk heeft De Contrabas gelijk dat er netwerken zijn (het is er zelf eentje). Wel lijken ze toegankelijk voor wie dezelfde taal spreekt. Deze consensus parasiteert op een open gemeenschap.
De grote tenoren zouden dan weer nergens van afweten. Zoals Mettes inmiddels. Nog steekt het kleineren van zijn prestaties de kop op. Volgens mij vergis ik me niet heel erg, indien de zuinige ontvangst van hem als dichter mede voortkomt uit een algemene lof voor zijn essayistische werk. Of zit nog iets zijn poëzie in de weg?

3 opmerkingen:

  1. Een paar kanttekeningen bij deze fase van dit boeiende feuilleton. Wat die congenialiteit betreft: inderdaad meende ik in Jeroen een geestverwant te zien, vooral wat poëtica en literaire belangstelling betreft. En we hadden een bescheiden maar inhoudelijk veelbelovende ideeenuitwisseling. Maar ik was zeker niet de enige die vruchtbaar met Jeroen communiceerde.

    Wat mij het meest verbaast bij de mantra's van De Contrabas is hoe volgens hen Jeroen nu door een klein vriendenclubje van half-talenten, die zich aan hem zouden willen optrekken, de hemel in zou worden geprezen. In mijn ogen werd zijn werk opvallend uitgebreid besproken en juist ook door mensen die al lang en breed positie hadden, en dus niet een positie hoeven op te bouwen door nu plotseling Mettes heel goed te gaan vinden. Van een Piet Gerbrandy, een Kees 't Hart of een Arjen Fortuin kun je zeggen wat je wilt maar niet dat ze op dit moment speciaal om een voetsteuntje voor hun carrière verlegen zitten. Ik heb weer vrijwel geen besprekingen gezien van de boeken door mensen uit Mettes' eigen omgeving van toen hij er nog was.

    Tenslotte valt het ook wel mee met die zuinige ontvangst van het dichtwerk, geloof ik. Velen lijken de essayistiek hoger te hebben zitten dan het dichtwerk, maar het omgekeerde komt zeker ook voor, en ik heb algemeen veel lof gezien voor N30+. Alleen, het is wel makkelijker om de kritieken en essays te interpreteren en te prijzen dan het lange prozagedicht.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Dank voor de kanttekeningen!
    Met congenialiteit bedoelde ik een vorm van ideale, misschien wel dialectisch te noemen communicatie (waartoe internet met zijn veelvormige, makkelijk te bereiken en te delen informaties, de perfecte faciliteiten biedt): het idee van de een stuwt dat van de ander op. Mij frappeerde namelijk dat Mettes dan wel van gedachten wisselde met diverse mensen, maar dat dit nogal eens docerenderwijs geschiedde.
    Het toe-eigeningsverwijt lag er volgens mij al voordat recensies er goed en wel waren, dus richtte zich vermoedelijk op andere mensen. Maar wie, dat is bij mijn weten nooit gezegd. En inderdaad, Mettes’ eigen literaire biotoop houdt zich vooralsnog stil.
    Misschien heb ik niet alle kritieken op het Nagelaten werk onder ogen gehad, en was er meer lof voor de poëzie dan mij bekend. Maar dan nog is een indruk die mij bekroop niet helemaal weg: de kant die ik in de komende afleveringen op wil, is dat die poëzie als een exotisme werd beschouwd.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Met name van Gerbrandy, 't Hart en Fortuin herinner ik me veel lof voor N30+. Fortuin schatte de poëzie hoger dan de essayistiek, die hij wel als talentvol zag maar als onvoldoende volgroeid. Zou misschien meespelen dat 't Hart en Fortuin zich in het algemeen niet vooral op poëzie maar eerder op proza richten? Inderdaad kon ik me vooral van enkele min of meer traditioneel opererende dichters (ik bedoel, mensen die teksten fabrieken in verzen die meestal op 1 pagina passen) enige weerstand tegen het werk herinneren.

    BeantwoordenVerwijderen