(van onze correspondent te België)
De hond van de sjimpansee doet ook niet meer mee.
maandag 30 januari 2012
vrijdag 27 januari 2012
Jeroen Mettes (2)
Dat hij voornamelijk bekend is van het internet, beïnvloedt het begrip van wat Mettes deed en hoe erop werd gereageerd. Want dát op hem is gereageerd, valt zelfs met tachtig blinddoeken om niet te ontkennen. Vanaf de polyinterpretabele lege posting waarmee Mettes ook uit het virtuele leven stapte, heb ik opmerkingen over hem verzameld.
Empirisch gesteund durf ik te zeggen dat het gememoreerde bezwaar dat De Contrabas het afgelopen halfjaar een-twee-drie-vier keer Mettes’ watchers aanrekende, klopt als een bus: de overledene is toegeëigend. Alleen blijkt het ondoenlijk over hem te spreken zonder toe-eigening. De Contrabas doet er uiteraard aan mee door een beeld van Mettes te hakken. De kritiek dat de lof voor Mettes gelijktijdig noch gelijkwaardig is geweest, klopt eveneens. Naar mijn indruk heeft louter Samuel Vriezen congeniaal met hem verkeerd. Maar valt dat het object aan te rekenen?
Intrigerend is het Contrabas-verwijt dat Mettes wordt opgehemeld om ‘literair-politieke redenen’. Dit volgt het schema waarvan Michel van der Plas ooit een limerick maakte:
Het is makkelijker met zijn zestigen
elkanders roem te bevestigen
dan buiten De Kring
als enkeling
de schijn te bewaren van prestige.
In variaties keert dit manicheïsme terug op het wereldwijde web. Wie bij officiële uitgeverijen en gesubsidieerde tijdschriften publiceert, blijkt eigenbelang na te streven in ondoordringbare netwerken, waarvan leden subsidie aan elkaar uitdelen. Die aanklacht onder het motto ‘Waar rook is, is vuur’ vergt een omgekeerde bewijsvoering: je bent schuldig totdat je het tegendeel hebt aangetoond. Hoe het onderwijl beter kan, blijft ongewis. Kwaliteit subjectief verklaren en alles in gelijke partjes verdelen, druist in tegen elke leeservaring. Ook een fundament op uitleningen corrigeert de markt niet; via een ‘sprintersservice’ bieden bibliotheken toptitels zeer kort na uitgave aan.
De vraag is of bij de wens correcties aan te brengen de wereld niet nog schever raakt, en of perceptie geen werkelijkheid is geworden. Dat stelt Bas Heijne in Moeten wij van elkaar houden, een boek waar ik nog op terugkom omdat het diametraal op Mettes’ inzet staat. Heijne’s zekerheid dat belevingsgewijs de ander altijd dader en dogmaticus is, past op het eerste oog bij het internetgewemel, maar schept herderlijke afstand en onkwetsbaarheid die vloekt met het nut en de complexiteit van het medium. Op zijn blog, gesierd door het Paz-motto ‘De taal van de dichter is die van de gemeenschap, welke die ook moge zijn’, nam Mettes ook geen slachtofferrol aan. Hij leek evenmin allergisch voor dogma’s (geestig dat een ironische dichtregel van hem die een citaat zal zijn, ‘Want pragmatisme en flexibiliteit werken beter dan ideologie en dogma’, een bedrijfsmotto werd).
Mettes vormde een eenmansguerrilla, zonder de overtuiging dat op het internet iedereen wél onafhankelijk en integer is, en dat daar nog liefde voor poëzie heerst. Hij poneerde: ‘De marginalisering van poëzie is geen marginalisering ten opzichte van “het volk”. Integendeel, literatuur is nooit van “het volk” geweest, en het ideaal van een literatuur voor “het volk” is een door en door modern ideaal. Elke moderne schrijver van enig belang is een democratisch schrijver. Tegelijkertijd worstelt hij met een literaire standaard die aristocratisch genoemd kan worden. Dat is het fundamentele probleem van de romantische en post-romantische dichter: zijn ideale publiek, zijn “volk”, ontbreekt, en hij moet het op een of andere manier zelf ter wereld brengen.’ Ik weet niet of dit inzicht vervat is in het vaak vertolkte misprijzen dat door de komst van derden, nadat papieren literaire werelden om economische, opvoedingsculturele en auratische redenen zijn verschrompeld, het web oneigenlijk raakt vanwege bezoedeling door opportunisten zonder know how.
Zoals De Contrabas een paar jaar geleden vooraf al in zijn maag zat met het gesubsidieerde De Reactor, zo spietste het recent de nieuwe nieuwssite Ooteoote (waarmee onze gourmande ‘water water’ bedoelt): de medewerkers komen overwegend uit de officiële wereld. Idealiter bijten alle initiatieven elkaar niet, aangezien er stof te over is. Maar in de praktijk blijken er overlappingen. Nu verneemt via feeds elk kringetje de primeur van hetzelfde nieuws, soms benadrukt in een aparte posting. Zo vestigt zich desinteresse voor het niet-hyperlinkbare, flat literary earth news met een dominantie van doorverspreide persberichten uit vooral eigen boezem, op de nieuwe site door een negenkoppige redactie. Tenzij bedoeld als persiflage op de reproductiemachine, is het verschil met Mettes’ blog griezelig. Alles ontwikkelt zich met de tijd en er zitten goddank uitzonderingen tussen, maar het blijft raar dat Ooteoote geïnitieerd is vanuit Perdu. Deze stichting profileerde zich met aandacht voor het onbelichte toch om de kloof met de wereld te dichten?
Met al zijn radicalisme, dat niet cynisch was, nam Mettes poëzie serieus door haar midden in gemeenschappen te gooien. Zij refereren aan zowel de ideologische als postideologische tijd. Daarbinnen zijn clubs te ontwaren in hun economische doelmatigheid. De old boys networks en vakverenigingen werden in de neoliberale era netwerken en belangengroepen. Hoe hechten ze? Negentiende-eeuwse landschapswerken van John Constable deden me beseffen dat hun schier uitgestorven aard niks te maken heeft met de natuur, meer met oneindigheid in het tijdsbesef dat inmiddels tot de jeugdjaren beperkt blijft, maar vooral met arbeidsvoorwaarden. De schilder moest voor zijn werk zolang het licht was buiten zijn, iets wat nu slechts in vakanties gebeurt en toeristen verenigt. De overige uren brengen westerlingen door achter een scherm.
Daarom was het niet mal dat Mettes vanaf een blog opereerde, zonder poëzie als onvertogen bindend te presenteren. Mij blijft duister, mede omdat ik Facebook niet ken, of het internet (dat in de postideologie doorbrak) met zijn community-evangelie nog iets wezenlijks aan groepsvorming veranderd heeft. In het vrij toegankelijke deel lijken de clashes, zie Mettes, wel harder. Toch heeft dat gebekvecht zijn charme, de parrhêsia eraan dan. Er hoeft niet deftig gedaan te worden over het feit dat er in besloten kring wordt bevoordeeld en genegeerd. Want al proef ik minder een teleologie ervan, natuurlijk heeft De Contrabas gelijk dat er netwerken zijn (het is er zelf eentje). Wel lijken ze toegankelijk voor wie dezelfde taal spreekt. Deze consensus parasiteert op een open gemeenschap.
De grote tenoren zouden dan weer nergens van afweten. Zoals Mettes inmiddels. Nog steekt het kleineren van zijn prestaties de kop op. Volgens mij vergis ik me niet heel erg, indien de zuinige ontvangst van hem als dichter mede voortkomt uit een algemene lof voor zijn essayistische werk. Of zit nog iets zijn poëzie in de weg?
Empirisch gesteund durf ik te zeggen dat het gememoreerde bezwaar dat De Contrabas het afgelopen halfjaar een-twee-drie-vier keer Mettes’ watchers aanrekende, klopt als een bus: de overledene is toegeëigend. Alleen blijkt het ondoenlijk over hem te spreken zonder toe-eigening. De Contrabas doet er uiteraard aan mee door een beeld van Mettes te hakken. De kritiek dat de lof voor Mettes gelijktijdig noch gelijkwaardig is geweest, klopt eveneens. Naar mijn indruk heeft louter Samuel Vriezen congeniaal met hem verkeerd. Maar valt dat het object aan te rekenen?
Intrigerend is het Contrabas-verwijt dat Mettes wordt opgehemeld om ‘literair-politieke redenen’. Dit volgt het schema waarvan Michel van der Plas ooit een limerick maakte:
Het is makkelijker met zijn zestigen
elkanders roem te bevestigen
dan buiten De Kring
als enkeling
de schijn te bewaren van prestige.
In variaties keert dit manicheïsme terug op het wereldwijde web. Wie bij officiële uitgeverijen en gesubsidieerde tijdschriften publiceert, blijkt eigenbelang na te streven in ondoordringbare netwerken, waarvan leden subsidie aan elkaar uitdelen. Die aanklacht onder het motto ‘Waar rook is, is vuur’ vergt een omgekeerde bewijsvoering: je bent schuldig totdat je het tegendeel hebt aangetoond. Hoe het onderwijl beter kan, blijft ongewis. Kwaliteit subjectief verklaren en alles in gelijke partjes verdelen, druist in tegen elke leeservaring. Ook een fundament op uitleningen corrigeert de markt niet; via een ‘sprintersservice’ bieden bibliotheken toptitels zeer kort na uitgave aan.
De vraag is of bij de wens correcties aan te brengen de wereld niet nog schever raakt, en of perceptie geen werkelijkheid is geworden. Dat stelt Bas Heijne in Moeten wij van elkaar houden, een boek waar ik nog op terugkom omdat het diametraal op Mettes’ inzet staat. Heijne’s zekerheid dat belevingsgewijs de ander altijd dader en dogmaticus is, past op het eerste oog bij het internetgewemel, maar schept herderlijke afstand en onkwetsbaarheid die vloekt met het nut en de complexiteit van het medium. Op zijn blog, gesierd door het Paz-motto ‘De taal van de dichter is die van de gemeenschap, welke die ook moge zijn’, nam Mettes ook geen slachtofferrol aan. Hij leek evenmin allergisch voor dogma’s (geestig dat een ironische dichtregel van hem die een citaat zal zijn, ‘Want pragmatisme en flexibiliteit werken beter dan ideologie en dogma’, een bedrijfsmotto werd).
Mettes vormde een eenmansguerrilla, zonder de overtuiging dat op het internet iedereen wél onafhankelijk en integer is, en dat daar nog liefde voor poëzie heerst. Hij poneerde: ‘De marginalisering van poëzie is geen marginalisering ten opzichte van “het volk”. Integendeel, literatuur is nooit van “het volk” geweest, en het ideaal van een literatuur voor “het volk” is een door en door modern ideaal. Elke moderne schrijver van enig belang is een democratisch schrijver. Tegelijkertijd worstelt hij met een literaire standaard die aristocratisch genoemd kan worden. Dat is het fundamentele probleem van de romantische en post-romantische dichter: zijn ideale publiek, zijn “volk”, ontbreekt, en hij moet het op een of andere manier zelf ter wereld brengen.’ Ik weet niet of dit inzicht vervat is in het vaak vertolkte misprijzen dat door de komst van derden, nadat papieren literaire werelden om economische, opvoedingsculturele en auratische redenen zijn verschrompeld, het web oneigenlijk raakt vanwege bezoedeling door opportunisten zonder know how.
Zoals De Contrabas een paar jaar geleden vooraf al in zijn maag zat met het gesubsidieerde De Reactor, zo spietste het recent de nieuwe nieuwssite Ooteoote (waarmee onze gourmande ‘water water’ bedoelt): de medewerkers komen overwegend uit de officiële wereld. Idealiter bijten alle initiatieven elkaar niet, aangezien er stof te over is. Maar in de praktijk blijken er overlappingen. Nu verneemt via feeds elk kringetje de primeur van hetzelfde nieuws, soms benadrukt in een aparte posting. Zo vestigt zich desinteresse voor het niet-hyperlinkbare, flat literary earth news met een dominantie van doorverspreide persberichten uit vooral eigen boezem, op de nieuwe site door een negenkoppige redactie. Tenzij bedoeld als persiflage op de reproductiemachine, is het verschil met Mettes’ blog griezelig. Alles ontwikkelt zich met de tijd en er zitten goddank uitzonderingen tussen, maar het blijft raar dat Ooteoote geïnitieerd is vanuit Perdu. Deze stichting profileerde zich met aandacht voor het onbelichte toch om de kloof met de wereld te dichten?
Met al zijn radicalisme, dat niet cynisch was, nam Mettes poëzie serieus door haar midden in gemeenschappen te gooien. Zij refereren aan zowel de ideologische als postideologische tijd. Daarbinnen zijn clubs te ontwaren in hun economische doelmatigheid. De old boys networks en vakverenigingen werden in de neoliberale era netwerken en belangengroepen. Hoe hechten ze? Negentiende-eeuwse landschapswerken van John Constable deden me beseffen dat hun schier uitgestorven aard niks te maken heeft met de natuur, meer met oneindigheid in het tijdsbesef dat inmiddels tot de jeugdjaren beperkt blijft, maar vooral met arbeidsvoorwaarden. De schilder moest voor zijn werk zolang het licht was buiten zijn, iets wat nu slechts in vakanties gebeurt en toeristen verenigt. De overige uren brengen westerlingen door achter een scherm.
Daarom was het niet mal dat Mettes vanaf een blog opereerde, zonder poëzie als onvertogen bindend te presenteren. Mij blijft duister, mede omdat ik Facebook niet ken, of het internet (dat in de postideologie doorbrak) met zijn community-evangelie nog iets wezenlijks aan groepsvorming veranderd heeft. In het vrij toegankelijke deel lijken de clashes, zie Mettes, wel harder. Toch heeft dat gebekvecht zijn charme, de parrhêsia eraan dan. Er hoeft niet deftig gedaan te worden over het feit dat er in besloten kring wordt bevoordeeld en genegeerd. Want al proef ik minder een teleologie ervan, natuurlijk heeft De Contrabas gelijk dat er netwerken zijn (het is er zelf eentje). Wel lijken ze toegankelijk voor wie dezelfde taal spreekt. Deze consensus parasiteert op een open gemeenschap.
De grote tenoren zouden dan weer nergens van afweten. Zoals Mettes inmiddels. Nog steekt het kleineren van zijn prestaties de kop op. Volgens mij vergis ik me niet heel erg, indien de zuinige ontvangst van hem als dichter mede voortkomt uit een algemene lof voor zijn essayistische werk. Of zit nog iets zijn poëzie in de weg?
vrijdag 20 januari 2012
Jeroen Mettes (1)
Het in 2011 verschenen Nagelaten werk van Jeroen Mettes vind ik buitengewoon. Er schuilt ook rechtvaardiging in, jegens iemand die, zonder foto, hoofdzakelijk vanaf het internet leek te opereren en zelfs samen te vallen met zijn Dichtersalfabet. Het was een fractie van wat hij deed. Toch stemmen de in een foedraal gestoken twee banden droevig. Allereerst voor zijn nabestaanden. Dat dit een boekdebuut is, moet echter elke lezer betreuren. Hier wordt iets begonnen wat om voortzetting schreeuwt en die niet zal krijgen. En het is maar de vraag of anderen het niveau weten te halen dat Mettes door de bank genomen bereikt.
Toch kan iedereen zich laven aan Mettes’ mix van halsstarrige onzekerheid en offensief spel, culminerend in een advies als ‘Moe van de geschiedenis? Harder optreden tegen de feiten!’, maar evengoed in ‘er is niemand die op gedichten zit te wachten, ook niet als het gedichten over actuele of “algemeen menselijke” zaken zijn. De interesse is dan in het onderwerp, niet in de poëzie.’
Terwijl Bas Belleman bekende dat hij opgelucht was door Mettes te zijn overgeslagen in het Dichtersalfabet, zag ik uit naar het moment dat mijn handeltje kans maakte op overtuigende kritiek. Natuurlijk kan een dichterschap verstommen, maar in het besef dat het vermaarde kritisch onderzoek naar vooronderstellingen de grenzen heeft die Narcissus in het water ontmoette én dat veel Nederlandse poëzie wordt gekenmerkt door overbodigheid, is dat een verleidelijk gevaar. Helaas bleef Mettes ook op dat punt in de belofte steken, terwijl hij al gezegd had: ‘Ritme is verzet tegen taal, tijd en ruimte, en de basis van autonomie. Ritme begint met een antiritmische cesuur, een stok in de wielen van de alledaagse dreun.’
Nu zou vanuit Mettes’ antagonist De Contrabas geroepen kunnen worden dat ik mij aan hem wil optrekken. Hoewel mij beelden bijstaan van LPF-ers in wier handelen plots ‘de geest van Pim’ vaardig was, ontgaat me in dit geval hoe die stijging beslag moet krijgen. Ik zou ook stom zijn om Mettes voor mijn karretje te spannen; zeker essayistisch ben ik in vergelijking een krabbelaar. Mogelijk ben ik niet de enige onder degenen die vanaf de eeuwwisseling boeken over poëzie lieten verschijnen. Meest verwant qua inzet oogt J.H. de Roder, die eveneens iets principieels meent te hebben ontdekt. Hij komt geregeld ter sprake bij Mettes, en het verbaast amper dat dit zelden positief is.
Niet alleen met internationalisering (‘Near Loosdrecht// If this was Ireland/ I would watch more carefully’) wapenen de met ontoepasbare criteria bestookte neerlandistiek en literatuurwetenschap zich voor de toekomst. Ze willen dat ook doen met schaalvergroting door interuniversitaire fusies. Handig lijkt voor die ongewone studentenpopulaties docenten te laten opdraven die risico durven nemen. Een toehoorder mag voelen dat ze denken uit de actualiteit en niet quasi-onbevooroordeeld hun politieke standpunten wegmoffelen. Meer schorseneren dan asperges, zeg maar. En technisch zouden ze de meest ingewikkelde theorie moeten combineren met een detail van de meest onbenullige auteur. Dan schieten me niet veel kandidaten te binnen, naast Mettes.
Hoe zeldzaam zijn beschouwingen zijn geworden, blijkt uit wat ze weten te bewerkstelligen. Ik snap dat literaire media verjournalistiekt zijn, zodat ‘de poëziekritiek’ eveneens te stellen heeft met verscherpte eisen aan omvang en instapniveau. Maar zoals Mettes dichtte: ‘Zelfs populisten weten niet meer wat ze bedoelen met “het volk”.’ Men hoeft het verleden niet te idealiseren bij de vaststelling dat er toen alleen al kwantitatief meer te doen was. Evenmin is een heel erg grote glazen bol nodig om ook dit genre te zien uitmonden in consumententips voor het lifestylekatern. Het klinkt arrogant, maar ik begrijp nu beter waarom poëziecritici nog slechts mijn interesse wekken met het geciteerde: ze wensen de blik op een dichter niet te veranderen.
Volwassen kritiek die Mettes via de trial and error van zijn blog nastreefde, vergt een instrumentarium van ideologie- en tekstanalyse. Vervolgens kun je niet de struisvogel blijven spelen met tegenwerpingen als ‘Daar ben ik het gewoon niet mee eens’. Wie zijn kop uit het zand haalt, moet argumenteren op basis van wereldvisie en tekstuele details. Het gegeven antwoord bewijst overigens Mettes’ gelijk dat ideologie en vorm geen gescheiden grootheden betreffen, waardoor ‘over smaak niet te twisten’ zou zijn.
Was het saillant dat op de verschijningsdag van Nagelaten werk het kwaliteitsochtendblad een groot stuk had over de mens Mettes en de wijze waarop hij zelfmoord had gepleegd, met getuigenissen van familie en vrienden, en met foto’s? De vele recensies die de uitgave mocht krijgen, statutair beschouwingen over beschouwingen, waren dan wel hartverwarmend en in het beste geval integer, maar trokken ze ook consequenties?
Afgezien van een internetfeuilleton was het langste stuk over het Nagelaten werk van Piet Gerbrandy, op De Reactor. Na een vergelijking à bijna 100 woorden met vroege popdoden als Kurt (eerst gepost als Curt) Cobain rept hij van de Mettes-blog als de place to be voor anders lezen. Toch handhaaft Gerbrandy zijn gebruik van het illustrerend betoog. Hem ontgaat het waarom Mettes niet het Dichtersalfabet vooraf had gefilterd op mindere goden, een bevattelijk bezwaar vanuit de ambivalente tolerantie van de consensus. Ook de ongewoon gulle ruimte van de site benut Gerbrandy niet want ontleedt amper.
Ik vrees dat dit stuk De Reactor tekent. En da’s precair genoeg om er andermaal over uit te weiden. De site wil de leemte vullen die door de mediatisering van literatuur ontstond (na een kritische analyse, op het internet, van Van Reybroucks bestseller Congo kreeg Joris Note meer publiciteit in een paar dagen, tot koppen in de NRC aan toe, dan zijn hele oeuvre in decennia). In de spanning tussen een wonderlijk groot zelfvertrouwen en samenwerkingsijver voor de neutraliteit die door de ondertitel ‘platform’ wordt onderstreept, blijkt De Reactor een wat problematische constructie.
Waar Mettes met het Dichtersalfabet bloot wou zijn en beginnen, noemde een van de vroegste recensies op het platform auteurs bij de voornaam. Hoewel er soms fijne stukken op staan, komen ze van luttele besprekers die ook elders te genieten zijn. Een zeldzame recensie met pit maakt de rest slechts meer routineus, lauwer, zodat de site, ondanks soms verrassende keuzes, nog het sterkst doet denken aan Ons Erfdeel.
Zou er iets bestaan wat nog minder in de geest van Mettes is?
Toch kan iedereen zich laven aan Mettes’ mix van halsstarrige onzekerheid en offensief spel, culminerend in een advies als ‘Moe van de geschiedenis? Harder optreden tegen de feiten!’, maar evengoed in ‘er is niemand die op gedichten zit te wachten, ook niet als het gedichten over actuele of “algemeen menselijke” zaken zijn. De interesse is dan in het onderwerp, niet in de poëzie.’
Terwijl Bas Belleman bekende dat hij opgelucht was door Mettes te zijn overgeslagen in het Dichtersalfabet, zag ik uit naar het moment dat mijn handeltje kans maakte op overtuigende kritiek. Natuurlijk kan een dichterschap verstommen, maar in het besef dat het vermaarde kritisch onderzoek naar vooronderstellingen de grenzen heeft die Narcissus in het water ontmoette én dat veel Nederlandse poëzie wordt gekenmerkt door overbodigheid, is dat een verleidelijk gevaar. Helaas bleef Mettes ook op dat punt in de belofte steken, terwijl hij al gezegd had: ‘Ritme is verzet tegen taal, tijd en ruimte, en de basis van autonomie. Ritme begint met een antiritmische cesuur, een stok in de wielen van de alledaagse dreun.’
Nu zou vanuit Mettes’ antagonist De Contrabas geroepen kunnen worden dat ik mij aan hem wil optrekken. Hoewel mij beelden bijstaan van LPF-ers in wier handelen plots ‘de geest van Pim’ vaardig was, ontgaat me in dit geval hoe die stijging beslag moet krijgen. Ik zou ook stom zijn om Mettes voor mijn karretje te spannen; zeker essayistisch ben ik in vergelijking een krabbelaar. Mogelijk ben ik niet de enige onder degenen die vanaf de eeuwwisseling boeken over poëzie lieten verschijnen. Meest verwant qua inzet oogt J.H. de Roder, die eveneens iets principieels meent te hebben ontdekt. Hij komt geregeld ter sprake bij Mettes, en het verbaast amper dat dit zelden positief is.
Niet alleen met internationalisering (‘Near Loosdrecht// If this was Ireland/ I would watch more carefully’) wapenen de met ontoepasbare criteria bestookte neerlandistiek en literatuurwetenschap zich voor de toekomst. Ze willen dat ook doen met schaalvergroting door interuniversitaire fusies. Handig lijkt voor die ongewone studentenpopulaties docenten te laten opdraven die risico durven nemen. Een toehoorder mag voelen dat ze denken uit de actualiteit en niet quasi-onbevooroordeeld hun politieke standpunten wegmoffelen. Meer schorseneren dan asperges, zeg maar. En technisch zouden ze de meest ingewikkelde theorie moeten combineren met een detail van de meest onbenullige auteur. Dan schieten me niet veel kandidaten te binnen, naast Mettes.
Hoe zeldzaam zijn beschouwingen zijn geworden, blijkt uit wat ze weten te bewerkstelligen. Ik snap dat literaire media verjournalistiekt zijn, zodat ‘de poëziekritiek’ eveneens te stellen heeft met verscherpte eisen aan omvang en instapniveau. Maar zoals Mettes dichtte: ‘Zelfs populisten weten niet meer wat ze bedoelen met “het volk”.’ Men hoeft het verleden niet te idealiseren bij de vaststelling dat er toen alleen al kwantitatief meer te doen was. Evenmin is een heel erg grote glazen bol nodig om ook dit genre te zien uitmonden in consumententips voor het lifestylekatern. Het klinkt arrogant, maar ik begrijp nu beter waarom poëziecritici nog slechts mijn interesse wekken met het geciteerde: ze wensen de blik op een dichter niet te veranderen.
Volwassen kritiek die Mettes via de trial and error van zijn blog nastreefde, vergt een instrumentarium van ideologie- en tekstanalyse. Vervolgens kun je niet de struisvogel blijven spelen met tegenwerpingen als ‘Daar ben ik het gewoon niet mee eens’. Wie zijn kop uit het zand haalt, moet argumenteren op basis van wereldvisie en tekstuele details. Het gegeven antwoord bewijst overigens Mettes’ gelijk dat ideologie en vorm geen gescheiden grootheden betreffen, waardoor ‘over smaak niet te twisten’ zou zijn.
Was het saillant dat op de verschijningsdag van Nagelaten werk het kwaliteitsochtendblad een groot stuk had over de mens Mettes en de wijze waarop hij zelfmoord had gepleegd, met getuigenissen van familie en vrienden, en met foto’s? De vele recensies die de uitgave mocht krijgen, statutair beschouwingen over beschouwingen, waren dan wel hartverwarmend en in het beste geval integer, maar trokken ze ook consequenties?
Afgezien van een internetfeuilleton was het langste stuk over het Nagelaten werk van Piet Gerbrandy, op De Reactor. Na een vergelijking à bijna 100 woorden met vroege popdoden als Kurt (eerst gepost als Curt) Cobain rept hij van de Mettes-blog als de place to be voor anders lezen. Toch handhaaft Gerbrandy zijn gebruik van het illustrerend betoog. Hem ontgaat het waarom Mettes niet het Dichtersalfabet vooraf had gefilterd op mindere goden, een bevattelijk bezwaar vanuit de ambivalente tolerantie van de consensus. Ook de ongewoon gulle ruimte van de site benut Gerbrandy niet want ontleedt amper.
Ik vrees dat dit stuk De Reactor tekent. En da’s precair genoeg om er andermaal over uit te weiden. De site wil de leemte vullen die door de mediatisering van literatuur ontstond (na een kritische analyse, op het internet, van Van Reybroucks bestseller Congo kreeg Joris Note meer publiciteit in een paar dagen, tot koppen in de NRC aan toe, dan zijn hele oeuvre in decennia). In de spanning tussen een wonderlijk groot zelfvertrouwen en samenwerkingsijver voor de neutraliteit die door de ondertitel ‘platform’ wordt onderstreept, blijkt De Reactor een wat problematische constructie.
Waar Mettes met het Dichtersalfabet bloot wou zijn en beginnen, noemde een van de vroegste recensies op het platform auteurs bij de voornaam. Hoewel er soms fijne stukken op staan, komen ze van luttele besprekers die ook elders te genieten zijn. Een zeldzame recensie met pit maakt de rest slechts meer routineus, lauwer, zodat de site, ondanks soms verrassende keuzes, nog het sterkst doet denken aan Ons Erfdeel.
Zou er iets bestaan wat nog minder in de geest van Mettes is?
zondag 15 januari 2012
Register
Bij de storm in een glas water tussen Paleis Huis ten Bosch en Wilderabië, omdat koningin Beatrix door het dragen van een hoofddoek in moskeeën te Oman een ‘trieste wanvertoning’ zou hebben gegeven en de onderdrukking van vrouwen gelegitimeerd, is dan wel vastgesteld dat die PVV-kritiek door Hare Majesteit met niet veel woorden werd gepareerd, minder nog dan de zuinig formulerende premier die nochtans op Twitter-ervaring kan bogen, maar werd bij mijn weten niet de subtiliteit onderkend aan haar woordkeus.
Mij enerveert het dat de aanwezige journalisten en internetgeleerden er kennelijk niet uit zijn geraakt of koningin Beatrix ‘echt onzin’ of ‘echte onzin’ heeft geroepen, maar beide opties zijn nogal briljant, de ene net iets meer dan de andere.
De term ‘onzin’ is een boemerang van de door Wilders gesignaleerde ‘multiculti-onzin’ in een van majesteits kerstredes. Wat hij retour krijgt, is het immer absolute oordeel. In zijn ideologie refereert het aan helderheid, geen vage linkse praatjes. Dat gebrek aan nuance wenst het debat op te poken zoals dat in hun taal onder ‘de mensen’ leeft, belemmerd in zijn vrijheid van meningsuiting als Wilders zich zogezegd namens velen voelt.
Aan het zelfstandig naamwoord ‘onzin’ valt verder op dat het zich in de loop der jaren is gaan gedragen als bijvoeglijk naamwoord. Het is gewoon geworden om bijvoorbeeld iets niet een ‘onzinnig verhaal’ te noemen, maar een ‘onzinverhaal’. (Zoekend naar woorden met een soortgelijke ontwikkeling, kom ik niet verder dan ‘paranoia’: ‘de meneer is paranoia’ in plaats van ‘de meneer is paranoïde’).
Vervolgens bestaat ‘echt’ in de door de koningin gehanteerde betekenis nog niet zo lang. Naar mijn gevoel lijkt die op het Duitse blasse, zoals in ‘keine blasse Ahnung’, maar in Nederland heeft het iets puberalers. Geïntroduceerd door een generatie die zoveel televisie kijkt en surft, dat een baudrillardiaanse inborst onontkoombaar lijkt, zonder van ‘simulacra’ te hoeven spreken?
Voor een deel maakte ik die mediale expansie zelf mee, en kon met meneer De Uil uit De Fabeltjeskrant spondeïsch spreken van ‘echt waar’. Een meer dan vijfentwintig jaar jonger neefje van mij heeft daarentegen veel meer technologie in het hoofd gekregen en ik hoor hem trocheïsch ‘echt niet’ zeggen – een wereld van verschil.
Om die reden zou ‘echt onzin’ de meest adequate reactie zijn op oer-Twitteraar Wilders, maar ‘echte onzin’ blijft ook heel geestig. En eventjes ter indicatie van de hedendaagse reikwijdte: in haar postume bundel De Beker van Djamsjied (2011) spelt Christine D’haen het meervoud van de banden die we op middelhoogte om onze kleren dragen als ‘ceintures’.
Naschrift
Dat Bart De Wever dit weekend op de N-VA-nieuwjaarsreceptie zijn partijgenoten adviseerde ‘Ga ervoor’, was evenmin voor de poes: alle hardwerkende Vlaamse middenstanders die niet meer tegen België kunnen, vertrekken naar Amerika.
Mij enerveert het dat de aanwezige journalisten en internetgeleerden er kennelijk niet uit zijn geraakt of koningin Beatrix ‘echt onzin’ of ‘echte onzin’ heeft geroepen, maar beide opties zijn nogal briljant, de ene net iets meer dan de andere.
De term ‘onzin’ is een boemerang van de door Wilders gesignaleerde ‘multiculti-onzin’ in een van majesteits kerstredes. Wat hij retour krijgt, is het immer absolute oordeel. In zijn ideologie refereert het aan helderheid, geen vage linkse praatjes. Dat gebrek aan nuance wenst het debat op te poken zoals dat in hun taal onder ‘de mensen’ leeft, belemmerd in zijn vrijheid van meningsuiting als Wilders zich zogezegd namens velen voelt.
Aan het zelfstandig naamwoord ‘onzin’ valt verder op dat het zich in de loop der jaren is gaan gedragen als bijvoeglijk naamwoord. Het is gewoon geworden om bijvoorbeeld iets niet een ‘onzinnig verhaal’ te noemen, maar een ‘onzinverhaal’. (Zoekend naar woorden met een soortgelijke ontwikkeling, kom ik niet verder dan ‘paranoia’: ‘de meneer is paranoia’ in plaats van ‘de meneer is paranoïde’).
Vervolgens bestaat ‘echt’ in de door de koningin gehanteerde betekenis nog niet zo lang. Naar mijn gevoel lijkt die op het Duitse blasse, zoals in ‘keine blasse Ahnung’, maar in Nederland heeft het iets puberalers. Geïntroduceerd door een generatie die zoveel televisie kijkt en surft, dat een baudrillardiaanse inborst onontkoombaar lijkt, zonder van ‘simulacra’ te hoeven spreken?
Voor een deel maakte ik die mediale expansie zelf mee, en kon met meneer De Uil uit De Fabeltjeskrant spondeïsch spreken van ‘echt waar’. Een meer dan vijfentwintig jaar jonger neefje van mij heeft daarentegen veel meer technologie in het hoofd gekregen en ik hoor hem trocheïsch ‘echt niet’ zeggen – een wereld van verschil.
Om die reden zou ‘echt onzin’ de meest adequate reactie zijn op oer-Twitteraar Wilders, maar ‘echte onzin’ blijft ook heel geestig. En eventjes ter indicatie van de hedendaagse reikwijdte: in haar postume bundel De Beker van Djamsjied (2011) spelt Christine D’haen het meervoud van de banden die we op middelhoogte om onze kleren dragen als ‘ceintures’.
Naschrift
Dat Bart De Wever dit weekend op de N-VA-nieuwjaarsreceptie zijn partijgenoten adviseerde ‘Ga ervoor’, was evenmin voor de poes: alle hardwerkende Vlaamse middenstanders die niet meer tegen België kunnen, vertrekken naar Amerika.
vrijdag 13 januari 2012
Een soort van auctoriële interventie
Wat kan het toch een geluk geven een boek te lezen, ook – maar misschien is dat makkelijk praten nu in het zachte januari de ochtendvogeltjes fluiten – indien de stof ervan asgrauw is. Zoals in Herzzeit, de correspondentie tussen Ingeborg Bachmann en Paul Celan. Eigenlijk moet ik weinig hebben van liefdestoestanden, en helemaal niet van die van derden, maar wat een slimme en ontvankelijke mensen!
Ik ben ook gelukkig met het boek, omdat het naar mijn indruk menig laaglandse uitgever de hielen laat zien. Herzzeit bevat behalve brieven de bijlagen ervan, en voor de documentaire context correspondentie met de toenmalige wederzijdse partners Max Frisch en Gisèle Celan-Lestrange. In alle opzichten zijn er meer talen (het onweerstaanbare Frans van Bachmann!). Voorts registers, een uitgebreid interpreterend essay, een bulkende bibliografie, een heerlijke lijst met annotaties en weinig foto’s. Zo’n uitgave dus, waarvan vast zou staan dat er, tenzij omgewerkt tot een roman, geen publiek voor bestaat omdat de meeste lezers dom zijn.
Naar gewoonte las ik er een boek naast, ditmaal Frits Bolkesteins De intellectuele verleiding. Gevaarlijke ideeën in de politiek waarrond tekstinterne, referentiële en sentimentele kritiek hangt. Vanwege de brievenbundel frappeerde mij een bizar contrast. Terwijl Bachmann en Celan een taalballet dansen van toenadering en afstoting, euforie en paranoia, verongelijktheid en overredelijkheid en nog veel meer, regeert bij Bolkestein immer de overzichtelijkheid. Zijn ‘vlijmscherpe pen’ waarvan de achterflaptekst rept, heeft de wereld verdeeld in goed en kwaad. Ook de geschiedenis ontvouwt zich in schematische paragrafen met prikkelend uitgesneden citaten. Met name Rousseau is een kwaaie pier. Nog eeuwen na zijn dood blijkt hij verantwoordelijk voor zo’n beetje elke denkbare misdaad; Bolkestein deinst terug voor elk geloof in fundamentele goedheid.
De intellectuele verleiding verwijst naar irrationaliteit zonder levenservaring, vooral als die met het spreekwoordelijke vuur van de bekeerling wordt gepropageerd. Zelf had Bolkestein de rechte lijn meteen te pakken. Zijn boek opent met een herinnering waarin hij als student een congres te Praag corrigerend interpelleert. Louter rationaliteit erkent hij als bron van consequent handelen voor individuen die volledig zelfstandig beslissen, zonder excuses van verleden ‘(Freud)’ of omstandigheden ‘(Marx)’.
Indien vervolgens de markt het werk doet, ontstaat er welvaart die Bolkestein, naast vrijheid, de grootste verdienste van het kapitalisme vindt. Daarbij moeten voor de concurrentiepositie de lonen laag worden gehouden, behalve die van het hoger kader want zonder fatsoenlijke prikkels krijgen bedrijven louter middelmaat. Zo verrijst een ordelijke wereldsamenleving die realiteitshalve steeds bedacht moet zijn op gevaarlijke elementen, waarvan Bolkestein uit de naoorlogse geschiedenis noemt: hoogopgeleide jongeren uit de tegencultuur (‘een soort van vijfde colonne’) en andersglobalisten zoals die protesteerden in Göteborg en Genua. ‘Het lijkt wel of elke generatie dezelfde leercurve moet doorlopen.’
Is het al grappig te weten dat Octavio Paz evengoed Marx afwees omdat ‘begeerte’ niet in diens woordenboek voorkwam en door deze omissie het fenomeen mens verminkt zou zijn, De intellectuele verleiding biedt structureel een hilarische tegenstrijdigheid. Als rechtgeaard liberaal bepleit Bolkestein minimale bemoeienis van de overheid, maar de verteller van zijn boek laat de lezer nooit met rust. Bij citaten en voorvallen valt te vernemen of ze positief of negatief voor het betoog zijn bedoeld. Aan het begin en het einde van hoofdstukken wordt in puntsgewijze samenvattingen en conclusies de lezer gedirigeerd wat hij moet vinden, wat hem te wachten staat en waarom.
Overdrijf ik? Hier een representatief citaat over een beroemd boek van Nikolaj Tsjernysjevski dat ik zelf nooit heb gelezen:
Wat te doen? beweert een roman te zijn, maar is in werkelijkheid een politiek traktaat. Als roman is het een mislukking. Het onwaarschijnlijke verhaal is snel verteld. Vera wil ontsnappen aan haar verstikkende milieu. Ze trouwt met de student Lopoesjov en ze betrekken samen een huis maar met gescheiden slaapkamers (geen seks dus). Dan wordt Vera verliefd op de student Kirsanov. Om die jonge liefde ruimte te verschaffen ensceneert Lopoesjov zijn eigen zelfmoord. In werkelijkheid vertrekt hij naar Canada. Aan het einde van het boek keert hij terug naar Rusland als Charles Beaumont. Hij trouwt met een van Vera’s vriendinnen en het viertal leeft nog lang en gelukkig.
Met zijn 550 kloeke bladzijden is het boek veel te dik. Het is kunstmatig en dogmatisch. De auteur spreekt de lezer soms rechtstreeks toe in een soort van auctoriële interventie. Vera, de hoofdpersoon, heeft vier dromen, wat de schrijver in staat stelt alles kwijt te kunnen wat hij zeggen wil. Kortom, het is een vervelend boek en valt niemand aan te raden, behalve dan een student die is gehard in de politieke wetenschap. Wat maakt dit boek dan zo belangrijk? Het antwoord ligt in de filosofie. Het is deels waarlijk progressief.
Indien ik dit per regel ga becommentariëren, zou het me een schuldgevoel bezorgen (wat, getuige Bolkesteins exercities tegen ontwikkelingshulp, ‘een egocentrische emotie’ is). Wat hij doet is geen stileren, maar smijten. Het is ook geen denken, maar duwen. Overigens begint het gesodemieter al op de titelpagina’s: rechts staat Uitgeverij Bert Bakker, en links, bij de mantra over de Forest Stewardschip Council, Uitgeverij Prometheus.
Het effect van Bolkesteins eenstemmigheid is zelf irrationeel. Hoe denkt zo’n tekst, bedoeld voor ‘de kritische liberaal’, te overtuigen?! Zelfs voor partijgenoten zou dit te vooringenomen kunnen zijn.
Ik zou Bolkestein de lectuur van Herzzeit aanbevelen. Dat boek heeft mij meteen geholpen bij mijn afkeer voor redundantie. Laatst bekroop die sensatie me weer bij een tentoonstelling zonder lijn en met verbindende teksten die de boodschap leken uit te dragen: ‘Dit hebben we op Google over het onderwerp gevonden, wie wil kan er wat uit kiezen om een tentoonstelling te maken’. De uitgave van Ingeborg Bachmann en Paul Celan leert dat enige overtolligheid een stimulans kan zijn voor de caleidoscopie.
Wel geeft Frits Bolkestein hekelenderwijs een saillant detail. De uomo universale blijkt een betrekkelijk recent verschijnsel: ’s morgens jaagt hij, ’s middags leidt hij een staking en ’s avonds spreekt hij een teach-in toe (blz. 196). Nog innovatiever is deze observatie: ‘Rijkdom is nu evenwichtiger verdeeld dan gedurende enige andere periode in de geschiedenis.’ (blz. 215)
zaterdag 7 januari 2012
Eureka?
Hoewel congressen sowieso deelnemers er discreet toe uitnodigen zich gewichtig te wanen, ontplooide de Hollander in mij zich er weer eens als een zwetser. Achteraf rijst er behalve schaamte ook de zekerheid niet A maar B te hebben moeten zeggen. Wel hoeft B alleen nog even te worden verzonnen.
Ik rakelde het bizarre feit op dat kleine kinderen sneller en vanzelfsprekender gaan lezen als ze wonen in een huis waar boeken staan (nu Marx zijn comeback beleeft, kan zoiets er wel fijn bij). Deze opmerking, die neerkomt op imitatie van de ouders, had niets om het lijf, en kennelijk noopte dat besef nog immer dezelfde Hollander ineens tot een conclusie, alsof die alsnog nut brengt: laat woningen vooral worden voorzien van zo’n specifieke decoratie.
Inmiddels realiseer ik me dat hét moderne gebruiksvoorwerp de gsm is. Kan dat dan niet op soortgelijke wijze worden ingezet voor leesbevordering? Wat nu wanneer die kekke hoesjes eromheen, liefst openklapbaar, eruitzien als boeken, een soort livres de poche met titels naar keuze? Denk eens in hoe vaak lieden aan tafel of op de drempel of op de bank even op hun gsm kijken of er nieuwe post of telefoon is geweest: telkens zouden kindjes dan vermoeden dat er wordt gelezen en dat dit de normaalste zaak van de wereld is.
Zelf ben ik officieel een volwassene, maar als poëziejunk staan mij van optredens van Peter Holvoet-Hanssen scènes bij waarin hij een vlam uit een bundel liet schieten. Fantastisch! Hij had in een exemplaar simpelweg een gat uitgesneden voor een aansteker. Maar in zo’n gat kan evengoed een gsm worden gedaan.
Ook het straatbeeld zou compleet veranderen. Ik heb tenminste wel gedacht dat die fameuze 99% refereert aan westerse gsm-gebruikers buiten hun woning. Kindjes zouden menen dat je zelfs lopend moet lezen. Peripatetisch, zegt vervolgens een gekke oom. Brevierend, zegt dan een gelovige tante. Sterker nog, tegen boeken praat je, want een boek is je beste vriend – met wie je heel af en toe ruzie hebt.
Valt daar geen leescampagne mee te beginnen, eventueel in samenwerking met designacademiestudenten van wie het winnende ontwerp wordt uitgebaat bij pakweg de HEMA?
Het enige is dat ouderen onschuldige kleintjes aanzetten tot imitatie van simulatie, maar zoals Elio di Rupo met een knipoog naar The Blue Diamonds blijkt te beweren: ‘On peut chanter Ramona’.
Ik zou zeggen, mijn idee is bijna gratis te koop.
Ik rakelde het bizarre feit op dat kleine kinderen sneller en vanzelfsprekender gaan lezen als ze wonen in een huis waar boeken staan (nu Marx zijn comeback beleeft, kan zoiets er wel fijn bij). Deze opmerking, die neerkomt op imitatie van de ouders, had niets om het lijf, en kennelijk noopte dat besef nog immer dezelfde Hollander ineens tot een conclusie, alsof die alsnog nut brengt: laat woningen vooral worden voorzien van zo’n specifieke decoratie.
Inmiddels realiseer ik me dat hét moderne gebruiksvoorwerp de gsm is. Kan dat dan niet op soortgelijke wijze worden ingezet voor leesbevordering? Wat nu wanneer die kekke hoesjes eromheen, liefst openklapbaar, eruitzien als boeken, een soort livres de poche met titels naar keuze? Denk eens in hoe vaak lieden aan tafel of op de drempel of op de bank even op hun gsm kijken of er nieuwe post of telefoon is geweest: telkens zouden kindjes dan vermoeden dat er wordt gelezen en dat dit de normaalste zaak van de wereld is.
Zelf ben ik officieel een volwassene, maar als poëziejunk staan mij van optredens van Peter Holvoet-Hanssen scènes bij waarin hij een vlam uit een bundel liet schieten. Fantastisch! Hij had in een exemplaar simpelweg een gat uitgesneden voor een aansteker. Maar in zo’n gat kan evengoed een gsm worden gedaan.
Ook het straatbeeld zou compleet veranderen. Ik heb tenminste wel gedacht dat die fameuze 99% refereert aan westerse gsm-gebruikers buiten hun woning. Kindjes zouden menen dat je zelfs lopend moet lezen. Peripatetisch, zegt vervolgens een gekke oom. Brevierend, zegt dan een gelovige tante. Sterker nog, tegen boeken praat je, want een boek is je beste vriend – met wie je heel af en toe ruzie hebt.
Valt daar geen leescampagne mee te beginnen, eventueel in samenwerking met designacademiestudenten van wie het winnende ontwerp wordt uitgebaat bij pakweg de HEMA?
Het enige is dat ouderen onschuldige kleintjes aanzetten tot imitatie van simulatie, maar zoals Elio di Rupo met een knipoog naar The Blue Diamonds blijkt te beweren: ‘On peut chanter Ramona’.
Ik zou zeggen, mijn idee is bijna gratis te koop.
woensdag 4 januari 2012
Voornemen
Het jaar 2012 zal ongetwijfeld weer de perfecties aaneenrijgen.
Blijkbaar heb ik in een blogstukje vorig jaar mensen boos gemaakt, zoniet gekwetst, met wat kritische kanttekeningen bij de media-aandacht voor het overlijden van kinderboekenauteur en toneelrecensent Roel Verniers. Ik ben nog te weinig puber dat zoiets me niet zou spijten, en nog niet oud genoeg om te moralistische PH-waarden in mij uit te sluizen. Mede door nagekomen informaties kan er over een heroverweging meer licht vallen, gedwongen als ik ben tegen mezelf in te denken of, zoals dat in de Haagse atletiek heet, over de eigen schaduw heen te springen.
Mijn aandacht destijds richtte zich op een paginalange reportage, rijk geïllustreerd, in de weekendglossy bij De Morgen (voor Nederlanders: zoiets als de Volkskrant, ooit van socialistische huize en daarna om postideologische overtuigingen zwervende).
Joost Vandecasteele was het stuk, getuige een column, eveneens opgevallen, zij het nogal anders: ‘het is echt niet oké om een artikel met foto’s van een doodzieke, uitgemergelde Roel Verniers direct te laten volgen door zo’n titel [‘Ik heb alles verloren’, MK] met een grote foto van een kerngezonde Jean-Marie Dedecker. Zeker als hij nog eens begint dat hij maar geen kilo’s kwijtraakt’. Mooi dat Vandecasteele het voor de betreurde opneemt, maar wordt piëteit niet verward met betrekkingswaan? Is een van zijn sokkel gevallen politicus als Dedecker geen evident onderwerp voor een weekendbijlage – in Nederland zal er grof geld geboden worden aan Rita Verdonk om Haar Verhaal? Is het niet frappanter dat Vandecasteele een doodsreportage zo gewoon vindt dat hij geen woord aan de publicatieratio vuilmaakt?
Voor de goede orde: ik ben er volgens mij vrij zeker van geen wezen te zijn dat rond de dood een metershoge omwalling opgetrokken wenst, al dan niet met metafysische denkbeelden.
Met name foto’s van Verniers’ intens verdrietige vrouw staan nog op mijn netvlies gebrand. Uit compassie natuurlijk, maar deels ook uit onbegrip. Mij is het namelijk duister waar een fotograaf het lef vandaan haalt zulke prenten te schieten en waarom naasten hem dat werk laten doen en publicatie toestaan. Vanzelfsprekend is het niet erg dat die foto’s mij bijblijven. Wel vraag ik me nog steeds af waarom zulke intimiteiten mij moeten bereiken (een populair argument als ‘Wanneer je het niet bevalt, kijk je maar de andere kant op’ dunkt me luguber). Vandecasteele had tevoren laten doorschemeren zichzelf niet tot de directe vriendenkring van de betreurde te rekenen, doch hem als collega-columnist te zien. In hoeverre behoort hij dan tot de peergroup?
Verder memoreerde Bruno Vanden Broecke onlangs zijn laatste samenzijn met zijn vriend Verniers ‘op de dag dat hij zou sterven’. Dat de acteur vervolgens een detail daarvan tussen hen in de openbaarheid brengt, moet hij zelf weten. Essentieel voor het georganiseerde meningsverschil dat deze posting tracht bloot te leggen, lijkt me echter dat Vanden Broecke ook iets zogezegd algemeen openbaars niet alleen vermeldt maar tevens hooglijk in Verniers bewondert: ‘Die dag heeft hij nog een interview aan De Morgen gegeven, waarvoor hij columnist was. Op pure wilskracht heeft hij dat gedaan, zijn lijf was helemaal op’.
Kantte ik me destijds vooral tegen derden, inmiddels schuiven mijn vragen naar Verniers. Waarom wil iemand de paar momenten die hem voor zijn dood resten een interview geven? Moet ik media interpreteren als biechtvader? Indien dat zo is, dan had het artikel nooit hoeven te worden gepubliceerd in het landelijk dagblad dat De Morgen is – misschien hadden de nabestaanden het iets gevonden voor zijn Facebook-pagina.
Nog een kanttekening: zouden er buiten de peergroup niet meer jonge Vlaamse vaders zijn die door zulke onrechtvaardige en vreselijke ziektes worden bezocht? Zouden zij op afroep ook plaats- en fotoruimte krijgen? Of is het relaas van Verniers meer bijzonder geweest? En zo ja, welke criteria zou een weekendglossy daarvoor hebben?
Met de laatste zin haal ik welbewust een neoliberaal element binnen. Eigenlijk zou het moeten worden gecompleteerd met rendement. Zijn er op de reportage reacties gekomen in termen van verrijking (zoals met Tonio, een ander voorbeeld uit mijn oorspronkelijke posting, vele tragisch getroffen lezers gediend blijken te zijn)? En bovenal, het begin van een nieuw jaar, met dat merkwaardige Belgische relict van de nieuwjaarsbrief waar de sprekertjes zich tegen de ouders je kapoen noemen, de eerste keer nu zonder hem: heeft de reportage aan de vrouw en de kinderen van Verniers troost geboden?
Ik ben mede tot deze terugblik gekomen door Etre et avoir. In deze documentaire worden iets meer dan tien leerlingen en een onderwijzer van een eenlokalig dorpsschooltje in de Puy-de-Dôme een jaar lang gevolgd. Dat levert soms vertrouwelijke beelden op, maar zelden wist ik me er als kijker te veel bij. In een interview sprak regisseur Nicolas Philibert dat hij bij het filmen de wens van de kinderen vooropgesteld had. Redelijkerwijs zouden ze in aanwezigheid van de meester en de filmers nooit zeggen dat ze iets niet wilden, meende hij, dus had hij op de blik en de lichaamstaal van de kleintjes gelet. Indien daaruit geen ongerief viel af te leiden, filmde Philibert door, en anders stopte hij.
Welgeteld één scène woekerde toch in mij voort, thuis bij boerenzoon Julien die zijn huiswerk maakt in de keuken. Het gaat om een wiskundesom waarmee hij in de knoei raakt, niet het minst omdat steeds meer familieleden zich ermee bemoeien, in termen als ‘Allez Julien, drie keer zes klappen, hoeveel klappen zijn dat?’ Nicolas Philibert meldde achteraf dat hij de som opgegeven had om het proces te kunnen zien afwikkelen – en dat toen de camera’s begonnen te draaien de familieleden een voor een de ruimte binnendropen.
Overigens betoont uitgerekend de spreker van de klappenzin zich het meest ontroerd, om niet te zeggen gegrepen door het succes dat de film boekte in Cannes.
Bij ontstentenis van een ethisch recept, in elk geval bij mijzelf, wil ik ten slotte, niet voor het eerst en hopelijk evenmin voor het laatst, het taalkundig genie napraten. Dit was de meest memorabele strofe uit haar nieuwjaarsbrief: ‘Ik wens voor u / heel weinig zorgen / en verse koffie / iedere morgen.’
Blijkbaar heb ik in een blogstukje vorig jaar mensen boos gemaakt, zoniet gekwetst, met wat kritische kanttekeningen bij de media-aandacht voor het overlijden van kinderboekenauteur en toneelrecensent Roel Verniers. Ik ben nog te weinig puber dat zoiets me niet zou spijten, en nog niet oud genoeg om te moralistische PH-waarden in mij uit te sluizen. Mede door nagekomen informaties kan er over een heroverweging meer licht vallen, gedwongen als ik ben tegen mezelf in te denken of, zoals dat in de Haagse atletiek heet, over de eigen schaduw heen te springen.
Mijn aandacht destijds richtte zich op een paginalange reportage, rijk geïllustreerd, in de weekendglossy bij De Morgen (voor Nederlanders: zoiets als de Volkskrant, ooit van socialistische huize en daarna om postideologische overtuigingen zwervende).
Joost Vandecasteele was het stuk, getuige een column, eveneens opgevallen, zij het nogal anders: ‘het is echt niet oké om een artikel met foto’s van een doodzieke, uitgemergelde Roel Verniers direct te laten volgen door zo’n titel [‘Ik heb alles verloren’, MK] met een grote foto van een kerngezonde Jean-Marie Dedecker. Zeker als hij nog eens begint dat hij maar geen kilo’s kwijtraakt’. Mooi dat Vandecasteele het voor de betreurde opneemt, maar wordt piëteit niet verward met betrekkingswaan? Is een van zijn sokkel gevallen politicus als Dedecker geen evident onderwerp voor een weekendbijlage – in Nederland zal er grof geld geboden worden aan Rita Verdonk om Haar Verhaal? Is het niet frappanter dat Vandecasteele een doodsreportage zo gewoon vindt dat hij geen woord aan de publicatieratio vuilmaakt?
Voor de goede orde: ik ben er volgens mij vrij zeker van geen wezen te zijn dat rond de dood een metershoge omwalling opgetrokken wenst, al dan niet met metafysische denkbeelden.
Met name foto’s van Verniers’ intens verdrietige vrouw staan nog op mijn netvlies gebrand. Uit compassie natuurlijk, maar deels ook uit onbegrip. Mij is het namelijk duister waar een fotograaf het lef vandaan haalt zulke prenten te schieten en waarom naasten hem dat werk laten doen en publicatie toestaan. Vanzelfsprekend is het niet erg dat die foto’s mij bijblijven. Wel vraag ik me nog steeds af waarom zulke intimiteiten mij moeten bereiken (een populair argument als ‘Wanneer je het niet bevalt, kijk je maar de andere kant op’ dunkt me luguber). Vandecasteele had tevoren laten doorschemeren zichzelf niet tot de directe vriendenkring van de betreurde te rekenen, doch hem als collega-columnist te zien. In hoeverre behoort hij dan tot de peergroup?
Verder memoreerde Bruno Vanden Broecke onlangs zijn laatste samenzijn met zijn vriend Verniers ‘op de dag dat hij zou sterven’. Dat de acteur vervolgens een detail daarvan tussen hen in de openbaarheid brengt, moet hij zelf weten. Essentieel voor het georganiseerde meningsverschil dat deze posting tracht bloot te leggen, lijkt me echter dat Vanden Broecke ook iets zogezegd algemeen openbaars niet alleen vermeldt maar tevens hooglijk in Verniers bewondert: ‘Die dag heeft hij nog een interview aan De Morgen gegeven, waarvoor hij columnist was. Op pure wilskracht heeft hij dat gedaan, zijn lijf was helemaal op’.
Kantte ik me destijds vooral tegen derden, inmiddels schuiven mijn vragen naar Verniers. Waarom wil iemand de paar momenten die hem voor zijn dood resten een interview geven? Moet ik media interpreteren als biechtvader? Indien dat zo is, dan had het artikel nooit hoeven te worden gepubliceerd in het landelijk dagblad dat De Morgen is – misschien hadden de nabestaanden het iets gevonden voor zijn Facebook-pagina.
Nog een kanttekening: zouden er buiten de peergroup niet meer jonge Vlaamse vaders zijn die door zulke onrechtvaardige en vreselijke ziektes worden bezocht? Zouden zij op afroep ook plaats- en fotoruimte krijgen? Of is het relaas van Verniers meer bijzonder geweest? En zo ja, welke criteria zou een weekendglossy daarvoor hebben?
Met de laatste zin haal ik welbewust een neoliberaal element binnen. Eigenlijk zou het moeten worden gecompleteerd met rendement. Zijn er op de reportage reacties gekomen in termen van verrijking (zoals met Tonio, een ander voorbeeld uit mijn oorspronkelijke posting, vele tragisch getroffen lezers gediend blijken te zijn)? En bovenal, het begin van een nieuw jaar, met dat merkwaardige Belgische relict van de nieuwjaarsbrief waar de sprekertjes zich tegen de ouders je kapoen noemen, de eerste keer nu zonder hem: heeft de reportage aan de vrouw en de kinderen van Verniers troost geboden?
Ik ben mede tot deze terugblik gekomen door Etre et avoir. In deze documentaire worden iets meer dan tien leerlingen en een onderwijzer van een eenlokalig dorpsschooltje in de Puy-de-Dôme een jaar lang gevolgd. Dat levert soms vertrouwelijke beelden op, maar zelden wist ik me er als kijker te veel bij. In een interview sprak regisseur Nicolas Philibert dat hij bij het filmen de wens van de kinderen vooropgesteld had. Redelijkerwijs zouden ze in aanwezigheid van de meester en de filmers nooit zeggen dat ze iets niet wilden, meende hij, dus had hij op de blik en de lichaamstaal van de kleintjes gelet. Indien daaruit geen ongerief viel af te leiden, filmde Philibert door, en anders stopte hij.
Welgeteld één scène woekerde toch in mij voort, thuis bij boerenzoon Julien die zijn huiswerk maakt in de keuken. Het gaat om een wiskundesom waarmee hij in de knoei raakt, niet het minst omdat steeds meer familieleden zich ermee bemoeien, in termen als ‘Allez Julien, drie keer zes klappen, hoeveel klappen zijn dat?’ Nicolas Philibert meldde achteraf dat hij de som opgegeven had om het proces te kunnen zien afwikkelen – en dat toen de camera’s begonnen te draaien de familieleden een voor een de ruimte binnendropen.
Overigens betoont uitgerekend de spreker van de klappenzin zich het meest ontroerd, om niet te zeggen gegrepen door het succes dat de film boekte in Cannes.
Bij ontstentenis van een ethisch recept, in elk geval bij mijzelf, wil ik ten slotte, niet voor het eerst en hopelijk evenmin voor het laatst, het taalkundig genie napraten. Dit was de meest memorabele strofe uit haar nieuwjaarsbrief: ‘Ik wens voor u / heel weinig zorgen / en verse koffie / iedere morgen.’
Abonneren op:
Posts (Atom)