Het documentaireboek Tien rode jaren. Links radicalisme in Nederland 1970-1980 door Antoine Verbij sluit af met een revolutionair die nog in de gewapende strijd gelooft en dito oordelen uitspreekt. Hij drinkt thee.
Mij frappeert dat, ik zag de thermoskannen met koffie ten behoeve van de tot in de zestiende subparagraaf verantwoorde guerrilla al voor me. Maar vermoedelijk is het bijzonder genoeg dat de man hardcore is gebleven – over de hele linie zijn opvattingen nogal scherp gezwenkt. Het klaarblijkelijk massaal beleden bijgeloof is even massaal afgezworen.
Hoe uniform schuldig ‘de jaren zeventig’ achteraf werden, verkondigen niet alleen bijna dagelijks opiniemakers. Mij bleek het toen ik als jurylid de Nederlandstalige romanliteratuur anno 2007 las. Aangaande het decennium leverde dat een bashing zonder eind. Lange zinnen met abstracta en ‘weet je wel’ en ‘eh’ moesten iets waarheidsgetrouws afdwingen, vermoedelijk bij medegeaccommodeerden en bij lui die destijds nog niet geboren waren. Op zeker ogenblik besefte ik na de zoveelste vermelding van de prototypische ‘zitkuil’ er welgeteld één ooit gezien te hebben: bij de hockeyclub.
Dit imago komt neer op een dubbel verwijt: dat die jaren zeventig krom gemoraliseerd waren door wereldbeelden en dat die predikers voor verandering zich louter voor hun eigenste ik interesseerden.
Aan dat eerste punt herinnert me een recente uitlating van een medewerker van Obama, die hem een ‘overtuigde non-ideoloog’ noemt. Zo laat de president als democraat de discutabele ondervragingstechnieken van de CIA rusten: hoewel ze schijnbaar exclusief de ideologische rigiditeit van zijn republikeinse voorganger tonen, had de huidige voorzitster van het Huis van Afgevaardigden, van zijn eigen partij, er al lang een zekere kennis van – zonder haar kan Obama zijn plannen niet verwezenlijken. Geen cultural wars meer, vindt hij. Vanuit het perspectief van de jaren zeventig zou de voorzitster allang kaltgestellt zijn wegens revisionisme. Obama toont zich hoffelijker. En pragmatischer en ontwijkender, want het is nogal zuur dat uitgerekend hij change propageerde, inclusief beeltenis à la Che.
Het tweede punt rijmt met de clichés die destijds zijn gedebiteerd door de Haagse Post in zijn haastige diagnose, kerst 1979, van de jaren zeventig als ‘ik-tijdperk’. Verbij onderkent daar symptomen van maar (en daarom zal het boek omstreden zijn) ziet de crux, vanuit een inderdaad overkoepelende visie die toen ‘analyse’ heette, juist in het tegendeel: het gemeenschapsgevoel, een bloei van sociale bewegingen.
Daarbij steekt een ander recent bericht extra scherp af: dat het niet meer lukt om jongeren te organiseren in een vakbond of een vereniging. Dat wordt ouderwets bevonden, helemaal nu werk hangt aan flexibiliteit. Het anders willen in collectief verband blijkt een gegarandeerde illusie.
Als ik een ‘ik-tijdperk’ moest aanwijzen, dan lijkt me het heden in aanmerking te komen. Niet-aflatende auto-erupties van de homo twitterans, hoogst particuliere weblogs, Bekende Laaglanders die hun draadjes uitpluizen, comments en polls: het idee dat eigen leven en meningen reuze-interessant zijn getuigt van een breidelloze egovergroting.
Misschien het pregnantst joekelt het op de opiniepagina, waar ooit politici en lobbyisten hun beargumenteerde voorstellen vertolkten. In mijn branche schijnt het al van engagement te getuigen wanneer je er openbaart niet meer bij prijsuitreikingen aanwezig te zijn en daar terstond het literaire wereldnieuws mee haalt. De winkel van deelbelang is alle dagen open.
Zelfreferentialiteit? Het lijkt wel nostalgie dat ik soms, de cafetière leeg, kan verlangen naar de polarisering en confrontatie van weleer. Maar da’s ook een bekentenis, gedaan op een internetstek, benepen van zelfgemaaktheid. Dan een experimentje Heimwee naar de toekomst opgestart?
dinsdag 19 mei 2009
donderdag 7 mei 2009
Raatmoment (3)
Mij staat bij dat ik door de eerste roman van Da capo een genre wilde verweven dat me vreemd is: sciencefiction. Zo liet ik onder meer in een spreekkamer een consul acteren met een koptelefoontje op, verbonden aan een scherm, waardoor hij allerlei signalen lijkt te krijgen. Vaag lag de inspiratie daarvoor in een krantenartikel midden jaren tachtig over Japan, waar mensen op straat al wandelende schenen te praten in eigen telefoons!
Een gen voor trendwatching ontbreekt kennelijk in mij. Die dingen zijn uiteraard gemeengoed geworden én blijven aan mij niet besteed. Voor zover dat interessant is: ik vind het eerder een voordeel dan een nadeel niet altijd bereikbaar te zijn, spreken tegen een formeel afwezige in de publieke ruimte wekt de associatie met de openbaar masturberende Diogenes en het is bij mijn weten nooit bewezen dat de straling die rondzingt bij het bellen met een gsm gezond is (zelf word ik liever doof van een mp3-koptelefoon).
Gisteren werd ik echter gemaand zo’n Personal Jesus te omhelzen. Tijdens een retour Holland met de internationale trein die, voor ervaringsdeskundigen business as usual, zowel op de heen- als op de terugreis bleek ‘afgeschaft’, was een telefoontje vanaf het station aan het thuisfront gewenst. In Holland bleek dat niet meer mogelijk.
Ik realiseerde me ineens hoe het straatbeeld is veranderd. Nog eerder dan hondenpoep verdwenen de hoofddeksels – politieke partijen die hun pleidooi voor normen en waarden trachten te onderstrepen met het betekenisloos geworden woord ‘respect’, kunnen niet verhinderen dat er generaties opgroeien voor wie de uitdrukking ‘daar neem ik mijn hoed voor af’ ongeveer middeleeuws Kerklatijn is. Daarna hebben sigaret, sigaar en pijp eraan moeten geloven. Je ziet ze nog wel, maar na een campagne voor de algehele gezondheid op aarde tot in den eeuwigheid dreigt voor hun dragers het paria- annex martelaarschap.
En nu zijn dus de telefooncellen op het station foetsie. ‘Misschien dat u er bij het postkantoor nog vindt, als u die weg inslaat en dan na vijfhonderd meter…’ De ratio zal uiteraard zijn dat deze dingen onnodig zijn geworden omdat de overgrote meerderheid van de treinreizende bevolking een telefoon op zak heeft; in de snit van jassen en broeken wordt daar sinds jaar en dag zelfs rekening mee gehouden.
Het punt is dat de strijd tegen nicotine van overheidswege is gevoerd. De bekommernis om het welzijn van niet-rokers steekt daarbij schril af tegen de vanzelfsprekendheid waarmee steeds meer zendmasten in het (stedelijke) landschap opduiken om mobiel bellen mogelijk te maken. In deze observatie ben ik, als voormalige zware gebruiker bekend met een genot dat mij bij de gsm niet deelachtig is mogen worden, vermoedelijk niet objectief. Daar gaat het ook niet om. Wel dat je als burger het recht hebt daartegen te protesteren. Dan ageer je tegen bemoeienis, wat mij een even neoliberaal standpunt lijkt als de idee dat door privatisering mensen zelf kunnen kiezen en dat dit hen gelukkiger maakt. Zowel bij de NS als bij de PTT, ooit staatsondernemingen, is dat werkelijkheid geworden. Door een simpele faciliteit als een telefooncel werd weer eens bewezen hoe tergend moralistisch de vrije markt is.
Een gen voor trendwatching ontbreekt kennelijk in mij. Die dingen zijn uiteraard gemeengoed geworden én blijven aan mij niet besteed. Voor zover dat interessant is: ik vind het eerder een voordeel dan een nadeel niet altijd bereikbaar te zijn, spreken tegen een formeel afwezige in de publieke ruimte wekt de associatie met de openbaar masturberende Diogenes en het is bij mijn weten nooit bewezen dat de straling die rondzingt bij het bellen met een gsm gezond is (zelf word ik liever doof van een mp3-koptelefoon).
Gisteren werd ik echter gemaand zo’n Personal Jesus te omhelzen. Tijdens een retour Holland met de internationale trein die, voor ervaringsdeskundigen business as usual, zowel op de heen- als op de terugreis bleek ‘afgeschaft’, was een telefoontje vanaf het station aan het thuisfront gewenst. In Holland bleek dat niet meer mogelijk.
Ik realiseerde me ineens hoe het straatbeeld is veranderd. Nog eerder dan hondenpoep verdwenen de hoofddeksels – politieke partijen die hun pleidooi voor normen en waarden trachten te onderstrepen met het betekenisloos geworden woord ‘respect’, kunnen niet verhinderen dat er generaties opgroeien voor wie de uitdrukking ‘daar neem ik mijn hoed voor af’ ongeveer middeleeuws Kerklatijn is. Daarna hebben sigaret, sigaar en pijp eraan moeten geloven. Je ziet ze nog wel, maar na een campagne voor de algehele gezondheid op aarde tot in den eeuwigheid dreigt voor hun dragers het paria- annex martelaarschap.
En nu zijn dus de telefooncellen op het station foetsie. ‘Misschien dat u er bij het postkantoor nog vindt, als u die weg inslaat en dan na vijfhonderd meter…’ De ratio zal uiteraard zijn dat deze dingen onnodig zijn geworden omdat de overgrote meerderheid van de treinreizende bevolking een telefoon op zak heeft; in de snit van jassen en broeken wordt daar sinds jaar en dag zelfs rekening mee gehouden.
Het punt is dat de strijd tegen nicotine van overheidswege is gevoerd. De bekommernis om het welzijn van niet-rokers steekt daarbij schril af tegen de vanzelfsprekendheid waarmee steeds meer zendmasten in het (stedelijke) landschap opduiken om mobiel bellen mogelijk te maken. In deze observatie ben ik, als voormalige zware gebruiker bekend met een genot dat mij bij de gsm niet deelachtig is mogen worden, vermoedelijk niet objectief. Daar gaat het ook niet om. Wel dat je als burger het recht hebt daartegen te protesteren. Dan ageer je tegen bemoeienis, wat mij een even neoliberaal standpunt lijkt als de idee dat door privatisering mensen zelf kunnen kiezen en dat dit hen gelukkiger maakt. Zowel bij de NS als bij de PTT, ooit staatsondernemingen, is dat werkelijkheid geworden. Door een simpele faciliteit als een telefooncel werd weer eens bewezen hoe tergend moralistisch de vrije markt is.
Abonneren op:
Posts (Atom)