woensdag 12 augustus 2020

Het retorische harnas

 

 

Midden in de komkommertijd schreef Marc van Oostendorp een posting waarvoor de potsierlijk geworden kwalificatie term ‘gepassioneerd’ nu eens treffend was. Hem was bij een vakvergadering te verstaan gegeven dat door technologische vooruitgang het lezen van literatuur passé raakt en dat deze neergang geen halszaak is. Voor zulke onvermijdelijkheid wenste Van Oostendorp niet te capituleren.

Ondanks of dankzij de tropische temperaturen ontspon zich onder de posting een slepend en venijnig debat, waarin intentieprocessen werden gevoerd. Ook ik pleegde een comment, te snel en chaotisch, zodat een tweede poging me wel het minste lijkt.

In mijn leventje speelt lezen een hoofdrol, en ik zou willen weten waarom. Temeer daar de corona-uitbraak meteen noopte tot een welbewust andere tijdsindeling. We kijken hier nu al maanden ’s avonds naar speelfilms, terwijl we voordien in die uren boeken lazen. Aan het eind van een dag, die meer voor computerschermen is doorgebracht dan gewoonlijk, willen we zoiets als ontspanning.

Is lezen dan een inspanning? Ja en nee, vermoed ik.

In coronatijd biedt film een verantwoorde investering waarvan vaststaat dat ze gekaderde effecten geeft: humor, spanning, ontroering, enz. Esthetische middelen? Het lijken doses, nogal aangenaam, en toch werken ze niet verslavend zoals literaire teksten dat voor mij zijn.

Ik ben geen filmkenner, maar inmiddels zou ik zo’n product best kordaat in een decennium kunnen plaatsen. Daarbij steggel ik, omdat filmmuziek tijdgebonden blijkt. Maar toch, beslissend voor de datering dunkt me de montage. Verhalen worden in deze beeldtaal steeds sneller verteld. Ze tonen zich naar mijn gevoel ongedurig. Mijn stelling zou zijn dat film zo reageert op de markt, op publiek dat geen geduld heeft. Als onnodig ervaren afleiding kan fataal zijn.

Dit poneer ik mede doordat ik momenteel (vakantie, hitte) een leesexperiment doe. Ik ben begonnen in een lijvige psychologische roman. Simone de Beauvoirs debuutboek L’invitée telt in de vertaling althans bijna vijfhonderd bladzijden. Nu ik ervan kennisneem, voel ik me uit de actualiteit vallen. Wat een laag tempo, hoe prettig draalt het verhaal! Alles beperkt zich bijna exclusief tot gedachten en opties bij integraal geciteerde gesprekken.

Wanneer dit boek naar de geest zou worden verfilmd, haakten hedendaagse kijkers, vermoedelijk stomverbaasd dat zo’n schrijfster als goeroe heeft gegolden, snel af. Op mijn beurt zou ik L’invitée niet lezen in de werkroutine, op kamertemperatuur. Dan grijp ik liever naar fictie waar de taal onder spanning staat. Of naar non-fictie die me directer inlicht over de tijd en ruimte waarin L’invitée speelt.

Een poëticaal hebbelijkheidje uiteraard. Ik lees graag stuiterende boeken waarin taal de neerslag toont van eeuwen laboreren aan het woord. Precisie die gepaard gaat met keuzes uit registers en zo met breuken tussen taalbronnen – zo keek Michail Bachtin al tegen de Menippische satire aan. Ik denk niet dat ik daarmee iets elitairs opper. Literatuur is een tekst waarvan iedereen altijd coauteur is geweest. Een vat vol stemmen, meteen reden waarom luisterboeken, in een ander comment op Van Oostendorp opgevoerd, literaire teksten nooit helemaal kunnen vervangen zolang ze door één persoon worden voorgelezen, al is het nog zo’n goede acteur.

Zo is literatuur voor mijn part het tegenovergestelde van elitarisme of intellectualisme. Ik kan me alleen maar baseren op ervaringen met het spreken en schrijven die me inprenten wat nuances zijn, en wat complexiteit en tegenspraken inhouden. Uit dergelijke afgewogen én ongebalanceerde taal bestaat literatuur voor mij, want is werkelijkheid, en zou geen onderwerp van de debat mogen zijn of het in het onderwijs thuishoort.

Waarom literatuur, een boek, niet-zakelijke taal bij voorbaat hoogdravend, oninteressant annex wereldvreemd zijn zou: het is me allemaal een raadsel.

In mijn comment noemde ik Rosa Luxemburg reeds als niet-elitaire schrijver. Haar brieven uit diverse gevangenissen offeren taal van een echte gebruiker. Ze vertelt en leest (en raadt mij als immigrant Tijl Uylenspiegel aan, en Le sang rouge des Flamands van Pierre Broodcoorens en De Vlasschaard van Streuvels). Een hoogopgeleide vrouw, zeker, maar in de eerste plaats iemand die helaas karige belevenissen en veelvuldige herinneringen wilde delen. Die geen ‘literatuur’ wilde schrijven, maar enthousiasmeren.

Ook schamperde ik in mijn comment op literaire kritiek, want meer dan ooit mis ik die. Ik kan althans de lof niet volgen waarmee sommige boeken worden opgetuigd, noch de stelligheid waarmee men bij het onafzienbare aanbod beweert het beste te selecteren. Was het vroegâh beter? In elk geval had ik houvast aan critici wier smaak de mijne niet was: afkeuring betrof geregeld titels die mij bovenmate bleken te boeien.

Ooit stopte ik met het lezen van romans na jurering van een jaargang bellettrie. Niet dat die boeken slecht waren geweest, ze bleven aanvaardbaar – en inwisselbaar. Stijl was kennelijk een breekpunt. Inwisselbare literatuur ervaar ik als een product dat ik moet consumeren. En dat, net als bij film, erna dus ‘op’ is.

Het type lezen waaraan ik verslaafd ben, onttrekt zich aan deze economie. De teksten die mijn ogen ontmoeten, blijken herbruikbaar. Soms kort na het treffen stralen ze al een ander licht uit. Ik moet er ook geregeld in terugbladeren. Met die weigering tegen een restloze economie sluit ik aan bij Van Oostendorp. Hij trok ten strijde tegen het democratisch klinkende idee dat bepaalde vormen van communicatie door technologische ontwikkelingen overbodig zouden zijn en dat de reductie van taal tot informatie geen verlies zou behelzen.

Dat doet niets af aan de winst van, bijvoorbeeld, internet dat ons leven van gemak heeft voorzien en de efficiency heeft vergroot. In mijn studietijd: een cataloguszaal, vol kaartenbakken, ter grootte van een voetbalveld! Ook de bereikbaarheid van teksten is vergroot. Luxemburg stond patsboem op mijn e-reader, nieuws is razendsnel beschikbaar. Maar dat doet op zijn beurt niets af aan het feit dat – dixit Marleen Stikker, elders herhaald door Van Oostendorp – internet, mocht het een land zijn, de zesde energieverbruiker van de wereld is. Verder blijft er de treurigheid van de informatiestroom vol onwaarschijnlijk banaal vertelde en herhaalde feitjes die niet waar hoeven te zijn.

Mij ontgaat waarom dit niet zonder cultuurpessimistisch stigma benoemd mag worden als wat het is: verstoring. Lezen vergt concentratie, geen non-stop toevoer van impulsen die moet ingedamd met swipen. Ik snap dus evenmin de aubade op de smartphone, een technologisch hoogstandje én het instrument waarmee men een absurde penetratie van WhatsApp toestaat in privélevens, en taal laat domineren die letterlijk incorrect is.

Laat staan dat mij de kwantitatief verbijsterende troepenbewegingen opmonteren richting Facebook en Twitter. Gevallen voor de verleiding van de dorpspomp zijn ook zij consumentistisch en anti-literair, in een uitkiepering van belevenissen en van oordelen. Alleen daarom al zal het lezen niet helemaal uitsterven; er schuilt iets van een morele verplichting om die ego-uitstoot op te zuigen. Hoe unzeitgemäß dat literatuur ervoor zorgt dat je juist even van jezelf verlost bent, in een nader in te vullen tijd en ruimte.

Het bij bellettrie gretig over de tong gaande artikel ‘empathie’ is me te retorisch. Van Oostendorps vrees voor ‘barbaren’ die zouden opdoemen indien literatuur wegvalt, deel ik niet. Noch weet ik helemaal zeker of hij die vrees echt heeft, omdat ik zelf dat woord louter ironisch kan bezigen. Mij is dan ook duister wat barbaren zijn en ik heb ergens gelezen dat ze de zich beschaafd achtende mens scherp houden.

Bellettrie bedient zich in elk geval van een communicatiemiddel zonder weerga. Muziek kan iedereen onbemiddeld beroeren, maar op het moment dat zoiets uitgelegd zou moeten worden is taal nodig. Een lancet, wat mij betreft, ondanks het feit dat ik er zelf vaak mee heb misgesneden. Ik zou geen ander instrument weten dat zo’n peil van analyse weet te bereiken.

Het lezen van literatuur kan zin hebben voor iedereen. Zoals het kijken van films en evengoed – Van Oostendorp noemde ze – zoals games iets teweeg kunnen brengen wat zogeheten competenties sterkt. Wellicht vullen disciplines elkaar mooi aan, en kan meervoudigheid iets positiefs uitrichten zonder dat ‘de uitdaging’ wordt gevoeld. De wortelkleurige president van Amerika presenteert zich immers als eenkennige televisiejunk.

Gesneer over hoog en laag en constructies met elites versus volk ben ik beu. Met een zo bescheiden doel als waarheidsvinding hoeven boeken voor mij niet meer te hebben dan bestaansrecht binnen een inderdaad radicaal veranderend bestel. Internet heeft van stonde af immers volop gelegenheid geboden om copycat te worden. Vandaar dat taal zo registerluw is geraakt; gebruikers voelen de oorsprong en bijbetekenissen van woorden minder. Digital natives zijn met hun benijdenswaardige multitaskende vaardigheden en hun Cntrl-C-kunde ook minder in staat onderwerpen in samenhang te zien, terwijl literatuur een podium is voor selectie en hiërarchie, waarin na langdurige verwarring een andere orde van hoofd- en bijzaken kan ontstaan.

Bij die laatste kwaliteit maakte ik in mijn comment reeds een lapidaire zijsprong. We leven, opnieuw dankzij de technologie, in een fantastische tijd om onrecht effectief aan de kaak te stellen. Gevaar is echter dat veranderingen worden opgezadeld met een beperkt, mechanisch geslaakt vocabulaire. Wat dat ooit heeft losgemaakt, valt te vernemen uit een vertaling van Joan Didion-stukken, onlangs met veel buzz verschenen. De zwarte gevangene Huey Newton, aangezet om te spreken namens de Black Panthers, raakt volgens haar maar niet uit zijn ‘retorische harnas’. Didion krijgt ‘de indruk dat hij zo’n typische autodidact was voor wie alle specifieke en persoonlijke zaken tot een mijnenveld behoorden dat zelfs als de samenhang in het eigen betoog dreigde te verdwijnen, moest worden vermeden, iemand die de veilige haven van de algemeenheden niet durft te verlaten’.

Wanneer dat beperkte vocabulaire wordt omgezet in het Nederlands, kan het racisme en dies meer tot sint-juttemis aanklagen terwijl het de mythische paniek rond verengelsing voedt. Bovenal wordt de missie dan tegenstrijdig, omdat die woorden deelgemeenschappen kweken en op metaniveau uitsluitingsmechanismen tragischerwijs herhalen. Men is geen coauteur meer van de historische tekst die we literatuur plegen te noemen, maar plagiator.

Bij deze zijsprong weet ik dat ik wit ben. Afua Hirsch heeft terecht geschreven dat kleurenblindheid een luxepositie veronderstelt. Ik ben inderdaad nooit bedekt of maar geconfronteerd met wonden van inferioriteit die zwarten moeten dragen. Toch heb ik een oogmerk dat collectief heet en dat verschillen niet als obstakels wil uitlichten. Literatuur wil dat evenmin, althans voor wie de moeite neemt er een niet-swipegetrouwe blik op te werpen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten