donderdag 28 november 2024

In je je mond

 

 

1.

Door een bliksemactie Anaïs Van Ertveldes bekroonde Handicap: een bevrijding alsnog kunnen lezen. Nu duizelt het me. Wat is dit precies voor een boek?

Na een over twee pagina’s uitgesmeerde inhoudsopgave doemen er een lagereschoolherinnering en een droom op, contrapuntisch gekoppeld aan een wetenschappelijke bevinding, alsnog culminerend in ‘mijn verbeelding’. Dan volgt een pagina wit en start de aangekondigde officiële inleiding.

Op de openingspagina daarvan zegt Van Ertvelde geestig dat haar psycholoog ook niet alles hoeft te weten. Dan valt het woord ‘essay’, dat ik associeer met zelfsturende denkbewegingen, terwijl Van Ertvelde hardop, sprekend met een vriendin, overweegt hoe te ‘verkopen’, afgezet tegen uitgeversoverwegingen:

 

‘Memoires lijken soms het enige toevluchtsoord van gehandicapte schrijvers. Alsof die vastzitten in het keurslijf van het autobiografische omdat ze ernaar verlangen hun ervaringen met lezers te delen maar ze tegelijkertijd vrezen dat ze niet gepubliceerd zullen worden wanneer ze de human interest willen overstijgen.’

 

Meteen blijkt Van Ertveldes vrees dat haar verhaal apolitiek zal stemmen. Ze vindt steun bij ‘sommige denkers uit het vakgebied van disability studies en crip theory’ die oproepen met ‘andere vormen’ te experimenteren, ‘want het egodocument is voor mensen met een beperking een al te precaire onderneming. Verwondering, sentimentaliteit en vervreemding zijn er de enige oogst van.’

In fragmenten en in dialoog met de vriendin blijft Van Ertvelde wikken en wegen. Haar eigen verhaal kan ze bij de therapeut kwijt, zegt ze droog, maar auteurs houden altijd rekening met ‘het oog van de lezer’. En dat is ze zelf evengoed, redeneert ze, een vat vol ‘deelaspecten’: queer, feminist, historica, dromer, dochter, zorger en avonturierster. Maar vooralsnog niet: crip. Al die rollen zal ze in Handicap aannemen en ze betrekt de laatste, nog ontbrekende, in haar betoog. Als niche voor een niche?

Haar gesprek met de vriendin onderbreekt ze voor een instructieve wending:

 

‘Mag ik je iets vragen, mijn lezer? Om mijn lichaam, mijn leven niet als een voor jou geschreven parabel te lezen? Maar als iets veel gelaagders, iets veel weerbarstigers? Als ingewikkelde, broeierige jazz waaruit je de melodie niet zomaar kan oppikken na één keer luisteren. Doe dat niet alleen voor mij, doe het vooral ook voor jezelf.’

 

Jazz! De innovatie die Van Ertvelde aankondigt hoort bij het essay, en haar vocabulaire en techniek blijven traditioneel. Ze bevindt zich dan ook in een instabiele situatie, iets te willen openbaren dat niet alleen haarzelf betreft maar evenmin een ongenuanceerd wij wenst te vertegenwoordigen: ‘Er is een koor van stemmen nodig om onze verhalen te vertellen.’ Toch iets van een – voor het genre atypische – conclusie, na dertig bladzijden metabeschouwing. Handicap kan beginnen.

 

2.

Het boek is ingedeeld in forse hoofdstukken met eenwoordige titels plus datering tussen winter 2017 en herfst 2022. Daarbij loopt de chronologie eerst achterwaarts, om vanaf hoofdstuk 3 ‘Maakbaar’ gestaag vooruit te gaan. Tot de outro ‘Utopia’ die uiteraard ongedateerd is, want toekomstmuziek. Mij valt op dat dit zelfverklaarde essay wordt afgesloten door een respectabele bibliografie, enige noten en een dankwoord – wat de lezer die ik ben veeleer naar de non-fictie voert.

Selectief val ik meteen voor een uitleg van Van Ertveldes afkeer voor apolitiek, via onze universele pedaalemmer die immers nimmer neutraal is:

‘In de taal van gelijke kansen heb ik een lichte handicap die dankzij wat overheidsondersteuning economisch rendabel is. Ik die zo vlot functioneer dat ik bezwaarlijk beperkt ben te noemen. In de taal van de volksgezondheid en de prenatale zorg heb ik daarentegen een “ongeneeslijke kwaal”. Alles wat politiek, cultureel en sociaal is, wordt hier van mijn handicap afgeschraapt tot alleen een medische kern overblijft.’

 

Zo’n lucide passage richt tegelijk weemoed aan omdat ik al had gezien dat andere taalkwesties zijn weggestopt in de noten. Niet dat dit iets zou afdoen aan de teneur. Met veel panache tracht Van Ertvelde de stilzwijgende norm voor ‘normaal’ boven tafel te krijgen, op basis waarvan we ‘gehandicapt’ definiëren. Dat is niet makkelijk, maar dit boek suggereert onbedoeld dat er ook een paradoxaal praktisch probleem is: de schrijfster drukt zich soepel uit én put moeiteloos uit een scala van termen. Haar kennis is dermate groot dat ze ‘het taboe moet doorbreken dat iemand die mijn hand aanraakt mij tot specimen, freak of fetisj maakt’.

Dat specifieke besef komt door een ontwikkeling in het boek vanuit een burn-out en bovenal, in volle coronatijd, de ontmoeting met een crip liefde. De academica met haar identiteitsideeën voelt zich nu gesterkt door ervaring: ‘Ik ben mijn eigen betrouwbare verteller geworden. Mijn lijf draagt het gezag in zich.’ Deze toestand brengt haar zelfs tot het schrijven van een gedicht:

 

Liefste M,

 

Ik probeer je iets te geven.

 

Woorden hebben nooit geleerd hoe onze lijven te vertellen. Ze

hanteren een scalpel dat blootlegt niet zacht en naakt en warm

maakt.

 

Ik probeer ze je te geven.

 

Je rug kronkelt rond haar eigen as als een wenteltrap die geen

van ons beiden kan beklimmen. Behalve wanneer we erbij

gaan liggen. ‘De vloer is goed genoeg voor ons,’ zeg je terwijl je

ons met je handen voorttrekt tot aan het hoogste. Je benen een

staart vol open zenuwen sliert ons achterna. Zweept op tot een

 

We moeten het doen zonder spiegel. Zoals niemand het ooit

deed. Hoewel dat natuurlijk is hoe alle geliefden het denken te

doen

 

spastisch trekje rond je kaken. Spastisch vlees in je je mond.

 

Woorden desintegreren.

 

Om lijven eren. ‘Proost.’

‘Schol.’

De asymmetrie van

 

leven

 

Misschien komt het door de briefvorm, al is deze zonder ondertekening, dat ik me hier een voyeur waan. Eerder dan een gedicht lees ik een gecodeerd vastgelegde herinnering, inclusief niet heel erg verrassende beschrijvingen van taaltekorten. Ook slaagt Van Ertvelde niet altijd erin zich te houden aan haar voornemen haar privé te lozen. Daarbij is haar aangeboren korte rechterarm slechts een vertrekpunt. Handicap is zeer persoonlijk, zeker over haar burn-out.

Ik kan nu mijn riedeltje afsteken over ongebreidelde ego-uitvloeiing bij millennials (Van Ertvelde is uit 1988). Maar redeneren in termen van complete generaties heeft zijn grenzen. Dat bewijst dit boek. Van Ertveldes analytische en erudiete kant zorgt geregeld voor ontsnapping. Er valt veel te leren uit Handicap. Wat een verschil met bijv. de bundel Dat wij zongen. Twintig Caraïbische schrijvers om nooit te vergeten, die principieel nuttig zou kunnen zijn en waarin de beschouwers uit allerlei generaties stammen. Het gros van de artikelen gaat uitsluitend over hen zelf. In zo’n valkuil trapt Van Ertvelde nooit, al was het omdat ze veel te veel te melden heeft.

woensdag 20 november 2024

Omdat anderen hem deden voelen

 

 

Je kan blijven mekkeren dat er veel meer poëzie wordt geschreven dan gelezen, maar er bestaan ook verwachtingen die zo ingeslepen zijn dat ze niet meer bewegen. Diepe emoties roepen blijkbaar het genre in. Toch was ik verbaasd om in Ze hebben mijn zoon vermoord, de getuigenis van vader Ousmane ‘Papis’ Dia over de Reuzegom-affaire, zo’n 150 pagina’s lang uitsluitend poëzie aan te treffen. Tot en met het dankwoord:

 

ze zeiden

doe alsof je thuis bent

ze gaven ons hun sleutel

van hun eigen spullen hadden ze niks weggedaan

zelfs hun wijncollectie lag er

 

Intensiteit en oprechtheid van de dank lijken in deze vorm te groeien, door de inspringing is het welkom van een hulpvaardig koppel gemarkeerd, en bij ontstentenis van hoofdletters moet je opletten hoe het betoog loopt – de vierde regel zorgt voor vertraging. Zoals de vader eerst vernam dat zijn zoon Sanda als zogeheten schacht was gestorven bij een ontgroening, zo moest hij vijf jaar wachten voordat de rechter daarover tot een oordeel kwam. In een lang proces, voor de duur waarvan het koppel aan de vader woonruimte in de buurt van de rechtbank aanbood.

Wel moet ik me bij deze gruwelijke geschiedenis inprenten dat Ousmane Dia’s poëzie niet exact van hemzelf is. Het boek verantwoordt dat al op het omslag: ‘Opgetekend door Thomas Blommaert’. Geen overbodige luxe. Meer dan ooit is het precair wie aan het woord is, stem wordt gegeven, enz. En bij deze affaire, waar racisme en standsverschil bleven resoneren, geldt dat helemaal. Om het woord van de zwarte hoofdfiguur uit te besteden aan een witte sympathisant kunnen meer redenen zijn geweest, waaronder iets wat het boek zelf vermeldt:

 

                Nederlands is zoals je weet niet mijn eerste taal

 

Dit is volgens mij de enige keer dat Blommaert in de tekst opduikt: de geïmpliceerde ‘je’ wordt even benoemd. Deze is een gelouterd non-fictieschrijver en heeft vaker beladen verslaggeving verzorgd – van een stervende Dirk Van Duppen tot en met inwoners van het stadje Zelzate. Maar wie hakte de knoop door om in Ze hebben mijn zoon vermoord integraal de poëzievorm te gebruiken? En wat was daarvan de reden? Of valt het boek genretechnisch onder toneel en lezen we dan een monoloog?

Dat ik dit hartverscheurende boek van A tot Z heb doorgenomen, is eerlijk gezegd ondanks de vorm. Misschien ben ik te veeleisend, maar mogelijkheden van poëzie heeft Blommaert niet uitgebuit. Bijvoorbeeld met een simpele witregel, die na de zoveelste pijnlijke herinnering in de plaats kan komen van een stroperig strofebesluit als ‘ik word wee als ik eraan denk’. Maar ook dan blijft me duister waarom de keuze voor de vertolking van Ousmane Dia’s relaas op poëzie viel. Ik begrijp dat Blommaert bij de presentatie heeft gesproken over authenticiteit en beweerde dat het boek aldus aansluit ‘bij de orale traditie’.

Hoe precair het is om een betrokkene aan het woord te laten, bewijst een… gedicht. Bij mijn weten heeft één professionele literaire auteur zo namelijk de Reuzegom-affaire aan de kaak gesteld. Het gedicht heet ‘Schacht’ en is door Anne Provoost gebundeld in haar late poëziedebuut Krop (2022):

 

Wat trok je aan

voor de dag dat je proeven zou

van het gelag

koudbestoven

 

die ochtend bij het ontwaken

die blazer dat jasje de gouden knopen aan de manchet

de krachtig gestreken kraag

(deed je het zelf of had je daar iemand voor?)

 

poets je je tanden

sproei je wat aftershave als je weet

dat je allicht

iets met een varken

dingen die vlekken?

 

was je je wit wol je geblaat

voor het bloed

vissaus die spat?

 

het werk dat te wachten staat

dertig uur lang zonder slapen

de out-of-body-experience

na de koudeschok?

 

droeg je je beste kleren

die riem uit Italië die los werd gemaakt

bleef je wel warm?

 

Op de aangesprokene worden vragen afgevuurd, zonder dat hij mag antwoorden. Dat zal bij de vernedering van het doopritueel passen – pas na ballotage spreekrecht. De figuur bevindt zich in de positie van de Sanda Dia, maar onttrekt zich aan diens stand met allerlei rekwisieten die denkelijk bij gegoede corpsstudenten horen. Zal hij het dus overleven en ‘wel’ warm blijven? Provoost lijkt dit te suggereren, en op basis van Ousmane Dia’s getuigenis zal hij de zwarte jongen uit het ‘lagere’ milieu zelfs verraden.

donderdag 14 november 2024

Lelijk opgedroogd

 

 

 

 

Beste boeken, wat zijn dat? In 2024 begon neerlandicus Marc van Oostendorp een jaarreeks van vijftig titels die de fine fleur van het laaglands proza uit deze eeuw wilde ontvouwen. Als vakgenoot kende ik er slechts 18 van. Negen maanden later publiceerde Knack een even grote lijst over dezelfde periode, maar dan hiërarchisch en na advies van ‘zo veel mogelijk Vlaamse schrijvers, uitgevers, boekhandelaren en veellezers’. Daarvan had ik 22 titels gelezen. Oeps! Ontmaskerd als nepkenner? Of bevestigd in een smaak waarvoor misbruikte woorden bestaan: ‘marginaal’, niet ‘mainstream’?

Het enige wat ik kan is erkennen dat tradities en niches die ik graag lees (en waarop mijn boeken proberen voort te bouwen) in ijltempo uit de geschiedenis zijn verdwenen. En dat wist ik, indien ik althans mag afgaan op mijn eigen intuïties die ik voor deze gelegenheid uiteraard promoveer tot autoriteit. Experimenten zoals geordend door Polet in Ander proza zijn vanuit eigen kring over de kling gehaald, betoogde ik in 2002. En dat is net zo makkelijk gebeurd met postmodernisme, analyseerde ik in 2022.

Tijden veranderen eendrachtig met waarderingen, zo simpel is het. In smaak zitten patronen. Onlangs werd bijvoorbeeld de prestigieuze Greshoff-prijs toegekend aan Handicap: een bevrijding door de Vlaamse historica Anaïs van Ertvelde. Hoewel ze aanwezig is in media uit beide Lage Landen, kan vanuit Nederland deze toekenning verrassen. Toch valt die best te voorspellen.

Als ik me beperk tot De Standaard – waarvan het symbolisch kapitaal vergelijkbaar is met dat van NRC – dan kreeg haar boek daar niet alleen een lyrische recensie in de letterenbijlage. Van Ertvelde had daar ook al verteld over haar favoriete boek en een fragment uit Handicap werd er behandeld in een citatenrubriek. Vlak voor het verschijnen had ze een interview in het ene Standaard-magazine, en na het verschijnen was ze in het andere Standaard-magazine paginalang aan het woord tijdens een zomerse strandreportage met Bregje Hofstede.

Van Ertveldes thematiek sluit aan bij de groeiende aandacht voor validisme en disability studies, en als millennial werkt ze vanuit hyperpersoonlijke bekentenissen. En ze is een vrouw, voor wier belang in het artistieke systeem eindelijk erkenning komt (dusdanig geconcentreerd dat men ‘vergeten vrouwen in de literatuur’ blijkt te categoriseren, alsof er geen vergeten mannen zouden bestaan).

Deze misschien wat ontnuchterende opsomming – Handicap heb ik ook al niet gelezen – betekent evengoed dat ik zelf een modeverschijnseltje moet zijn geweest. Achteraf wil ik het vooral komisch vinden dat ik aan het begin van de eeuw naar Vlaanderen verhuisd meteen mocht aanschuiven. Bij yang, voor een nummer over Flanders’ Language Industry, maakte ik kennis met J.M.H. Berckmans’ jazzproza. Vlak voordien had dit tijdschrift poëzie gepubliceerd van Willy Roggeman, waarin ik me bij DWB kon wentelen voor een nummer over literatuur en muziek. Hun namen leveren heden hooguit wat anekdotes op.

Op een bepaalde manier stelt het gerust op iets meer dan éénduizendste punt het diploma niet te hebben gehaald. Je zult maar behoren tot een kopgroep met schrijvers die na hun dood als te zwak voor het peloton gelden. Ik heb bovendien ontzag voor collega’s die, hoewel ik ze stiekem verdenk van bluf, ranglijsten kunnen opstellen. Dat suggereert minstens een basaal overzicht. Want ik heb niet eens vermeld dat aan de twee genoemde lijsten een immense onderneming voorafging. De Groene Amsterdammer had vier jaar tevoren al het beste van deze eeuw, zij het op basis van een tikkeltje groter corpus: de wereldliteratuur.

 

Wapperend

Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zullen bedenkers van zulke waagstukken zeggen dat ze er ‘een debat’ mee willen uitlokken. Maar dat idee heb ik ook al onklaar gemaakt, in een boek uit 2017, toen mijn conclusie moest luiden dat voorgeselecteerde sprekers een soortement ritueel gevecht opvoerden waarvan de grenzen vastlagen. Wel wil ik ditmaal ‘over mijn eigen schaduw heen springen en die geweldige titels alsnog lezen. Inmiddels heb ik Sprakeloos uit (nummer 3 bij Knack, ook geselecteerd door Van Oosterdorp) plus nummer 1: Joe Speedboot (afwezig bij Van Oostendorp).

Die laatste prestatie kwam zowaar meteen van pas voor ‘het debat’, omdat deze roman van Tommy Wieringa uit 2005 ten prooi viel aan een aanval, ook – en niet toevallig, lijkt me – bij Knack te vinden. Uschi Cop vond Joe Speedboot vrouwonvriendelijk en eurocentrisch. Voor haar was het ongepast dat het boek met al zijn stereotyperingen, vroeger in het jaar 2024, door de CPNB was uitverkoren voor een leescampagne onder jongeren.

Cops doorn in het oog is de manier waarop Wieringa zijn personages typeert. De vrouwen blijven van bordkarton en er is slechts ‘één niet wit personage’ dat volgens haar een karikatuur van een migrant is. Ze noemt deze Mahfouz Husseini uitsluitend bij zijn bijnaam Papa Afrika, hoewel Joe Speedboot meer munitie ter zake geeft: ‘de Arabier’, ‘de Egyptenaar’, ‘de Nubiër’. Kan het zijn dat Wieringa het erom doet? En waarom is de gemeenschap die de man omringt zo homogeen? De roman speelt in het verleden, in een dorpje in een uithoek van het land – waar tegenwoordig asielzoekerscentra te vinden zijn.

Ronduit verschrikkelijk vindt Uschi Cop dat het titelpersonage aan het slot van het boek een catharsis zou doorvoeren in een vliegtuigje met de daaraan wapperende tekst ‘HOER VAN DE EEUW’. Die banner toont volgens haar ‘puberale geslachtsdrift en slutshaming’, waarbij ze oordeelt dat dit ongeschikt is voor middelbare scholieren van de leescampagne.

Het gaat te ver om hier de complete plot uit de doeken te doen, maar Cop had mogen vermelden dat deze banner integraal citeert, om precies te zijn een werktitel door de succesvolle, onaangename en mishandelende schrijver van een afrekeningsroman over zijn ex. Deze man is zowel de liefdesconcurrent van Joe als de schrijversconcurrent van de verlamde ik-verteller en dagboekhouder Fransje.

Steun voor haar stellingen zoekt Uschi Cop bovendien bij recensies van latere Wieringa-boeken, die ‘virulente vrouwenhaat’ diagnosticeren, ‘stereotypering van homoseksuelen en mensen van kleur’ en ‘zowel seksistische als etnische vooroordelen’. Maar die recensies blijken zelf allerminst onbecommentarieerd gebleven. Los daarvan hanteert Cop een griezelige argumentatie: ver voorbij Joe Speedboot maakt ze de auteur Wieringa verdacht.

Expliciet zelfs wanneer ze de verteller van zijn recentste roman volledig met hem identificeert en hem vervolgens bijvoorbeeld aanwrijft ‘het onderwerp van menstruatie halsstarrig uit de weg te willen gaan’. Kan het dat Wieringa dat vertellerspersonage expres zijn eigen naam heeft gegeven, en aldus een spel op touw zet met gore uitspraken? Nee, stelt Cop even gedecideerd als onbewezen, er is ‘geen afstand tussen de personages en de auteur’.

woensdag 6 november 2024

Moet men daarover zwijgen?

 

 

 

Ik kan me niet heugen zo’n vreemd boek te hebben gelezen als Mark Kosters De Belg. Christian Van Thillo, de mediakoning van de Lage Landen (2024). Mijn verwondering begint al met de hoofdtitel, een essentialisme van de bovenste plank dat in de tekst zelf wordt bevestigd. Koster wil aannemelijk maken dat media en democratie in Nederland en België aan de leiband liggen van zijn hoofdpersoon, én dat daar per natie een verschil in zit dat hij verklaart uit een calvinistische versus een katholieke traditie.

Raar vind ik vervolgens dat dit boek het object Van Thillo, Executive Chairman van De Persgroep (DPG), bij liberale politici situeert die het geloof juist hebben afgezworen. Ook ontgaat me waarom de loslippige Koster dan niet over vrijmetselarij en loge begint. Hoe dan ook voltrekt de schande onder de Moerdijk zich naar zijn overtuiging sinds jaar en dag virtuozer dan in Nederland. België is bij hem de noordelijke dependance van Italië (de auteur voltooide het boek in Palermo).

 

Fabulerend

Wanneer ik Koster loslippig noem, dan gaat het in eerste instantie over smeuïge details van een type dat evengoed in de Claus-biografie te vinden was. Maar terwijl Mark Schaevers compositie en stijl beheerste, vliegt de Van Thillo-biograaf alle kanten op met zijn mededeelzaamheid. Veel van zijn opmerkelijk korte hoofdstukken beginnen met een datum en/of plaats. Vervolgens toont Koster zich niet zozeer een verslaggever als wel een non-fictieauteur – de schrijverssoort die sinds het eind van de vorige eeuw literatuur aan het, eh… pimpen is.

Soms pakt de neiging lezers te vermaken, door personagegebonden te vertellen bij alle strategische zetten, aardig uit. Zo schrijft Koster over de uitpersing van het PCM-concern door de investeerder Apax: ‘de Britten kwamen langs om het tafelzilver te stelen’. Of bij Parool-redacteuren: ‘Beetje De Morgen-types, maar dan vrolijker.’ Maar vaker slaat De Belg bij deze interventies de plank mis. Een Van Thillo-tactiek is naaste ondergeschikten vooruit te sturen om personeel van een nieuwe mediapartner te laten wennen aan ontslagen. Zo’n medewerker vergelijkt Koster binnen twee alinea’s dan met een ‘loyale luitenant’, met ‘generaal Schwarzkopf’ en met ‘een soort Alva’.

Een ander voorbeeld strekt verder. Om een halfhartige nederigheid te etaleren kunnen mensen in dit boek tegelijk ‘buigen en knipmessen’. Dit pleonasme inclusief neologisme onderstreept Kosters verlangen te debunken. Als De Belg volgens mij iets ambieert, is het ‘de hypocrisie’ blootleggen van een wereld waarin ons ons kent. Eerst had ik dat niet door, afgaand op de auteursinformatie op de achterflap. Die presenteert Mark Koster als onderzoeksjournalist en mediacriticus, en medeoprichter van Follow The Money. Maar hij blijkt evenzeer bij bashingpodium ThePostOnline te hebben gezeten en hij doet aan juicen met Yvonne Coldeweijer.

Alsnog geweldig is in dat licht dat Koster als een van zijn motto’s voor De Belg een wel erg klassiek citaat van Wittgenstein geeft: ‘Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’. Dit gaat plots over corruptie, verziekte macht! Helaas ontbreken in het boek noten die aan het stomste opgevangen detail maar een bron en datum geven. Een bewuste vorm van onverantwoordelijkheid tegenover de formeel alvast fabulerende inhoud? In de absurd karige literatuurlijst staan nota bene een paar overbekende fictietitels van Claus en Elsschot – en Tractatus logico-philosophicus.

 

Lekkerbekkend

Natuurlijk bevat De Belg wel iets aanpalends. In zijn ‘Dankwoord en verantwoording’ somt Koster ‘in volgorde van opkomst’ een enorme lijst mensen uit de Lage Landen op met wie hij heeft gesproken, naast ’tientallen bronnen die niet met naam genoemd wilden worden dan wel sprekend opgevoerd wilden worden’ . Dus is het boek geen studie, geen biografie, geen non-fictie, maar een journalistiek project. Korte reportages die 77 hoofdstukken beslaan. Veel werk moet zijn gekropen in het lange ‘Persoonsnamenregister’, dat het lekkerbekkende deel onder de lezers kans biedt nieuwsgierigheid te bevredigen. Alleen bij Bruno De Wever wordt daar trouwens, onvolledig, de wetenschappelijke titel aan toegevoegd.

In de lopende tekst staat geregeld, vooral bij pijnlijke passages, wie precies niet met Koster hebben willen spreken. Waarom niet, dat blijft uiteraard onvermeld. Zo kan de insinuatie regeren. Dat de jonge Van Thillo bijvoorbeeld nog tot volle tevredenheid en ultieme inspiratie heeft gewerkt voor Herman De Croo, een politiek fenomeen dat veel eerder al de aandacht trok van Kosters landgenoot Derk Jan Eppink. Ook bij hem houdt deze oerliberaal op zaterdag thuis spreekuur voor burgers die een gunst willen – het fameuze dienstbetoon. Bovenal is De Croo hier de vader van de huidige premier, wiens escapades dankzij een discrete tussenkomst van de Executive Chairman buiten de pers blijven.

De belangrijkste insinuatie is wel dat het hoofdpersonage niet deugt omdat de grondleggers van het familiebedrijf in de Tweede Wereldoorlog collaborateurs waren. Maar los van het feit dat zij niet de enigen waren, zoals Koster ook erkent, dringt de vraag zich op wat de relevantie is voor Christian Van Thillo’s beleid van decennia daarna, al leeft hij consequent ‘in het oerbos van de [print]media’. Duister is voor mij ook de parallel die Koster tot en met de slotpagina trekt met Hugo Claus, de drukkerszoon die dan wel uit een zwarte familie stamde maar niet zo ’welvarend’ als in De Belg wordt beweerd.

Een dichterlijke vrijheid? Misschien valt het minder op bij Nederlanders, voor wie de zuiderburen toch altijd wat exotisch gebleven zijn. Dat suggereert Koster evengoed, mede aan de hand van vele culinaire details. Even vanzelfsprekend beschouwt hij Vlaamse standaardtaal in ‘een welgekomen keuze’ als een verschrijving. Of rept hij van ‘Berghem’. Ik vraag me af hoe Amsterdammers zouden reageren wanneer een Belg ‘Sloterdeik’ zou spellen.