Redelijkerwijs zou
ik onmiddellijk moeten stoppen met bloggen. Zoals alles in het digitaal verkeer
wordt de onzin die ik hier verkoop opgeslagen in datacentra. Waarheen en
waarvoor, dat heb ik nooit gesnapt. Dat wanbegrip sprak ik ook meermalen uit – voor
welke toekomst stroom verspild?
Inmiddels is
duidelijk dat er wel meer wordt verspild. Water, met name, om die datacentra te
koelen, indien ventilerende lucht daar niet meer toe in staat is, bij een buitentemperatuur
van meer dan 25 graden.
In niet geheel onvoorspelde tijden van klimaatopwarming!
Er is berekend
dat vorig jaar één datacentrum in Noord-Holland evenveel drinkwater nodig had als 1750 burgers. Zou een breedblikker dit
peanuts vinden? In de provincie Los Angeles gebruikte Sylvester Stallone in één
maand 870.00 liter te veel van het goedje. Proactief, uiteraard, omdat anders zijn
bomen uitgedroogd zouden omvallen op belendende percelen.
Misschien is het
zuur, burgerlijk of passé om te jeremiëren? Want wat is verspilling nu helemaal?
België heeft net Pukkelpop achter de rug, waar berichten over achtergelaten voedsel (2,5 ton) even naturel geworden zijn als tweets
tijdens Zomergasten.
Toch zit me dat
water niet lekker. Uit arren moede goot ik mijn gedachten in poëzie. En kwam
tot de ontdekking dat het bekendste watergedicht uit de Nederlandse literatuur,
rond Zaltbommel, er geen woord aan vuil maakt. Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ (1934) beperkt zich tot brug, landschap, schip, stroomaf, dek en roer.
Is het daarom dat
de interpretaties door blijven sijpelen? Of dat pastiches in hun
flauwheid vooral ecologisch machteloos zijn? Ook zijn er dichters die hulde aan
het origineel bewijzen. Volgens mij deed wijlen Robert Anker dat in zijn bundel
De broekbewapperde mens (2002):
Het goede schip
In Amsterdam bij Kostverloren door de brug
kwam het hoge schip het had de luiken open
gevaren in de stad. Het was een ochtend in april
het verkeer was stilgevallen zelfs geen fietsbel
rinkelde want aan dit varen kwam geen einde.
Ik stak geen sigaret op met de kringelende rook
– het was windstil het raam stond open van de auto –
tilde zich uit mij verloren wimpeling hoog op
in de lucht met de hartslag van het schip het zachte
razen van de stad het tjilpen van de vogels
toen een rinkelende bel mij maande op te gaan
naar mijn verloren doel. Ver weg al zag ik net niet
haar naam onder de vlag van de schroef het witte water.
Nijhoffs platteland is verplaatst naar de stad, bij herschrijving voor de bundel schrapte Anker basale interpunctie en uit
het oorspronkelijke sonnet is het wit gegumd. Wie de regels natelt, merkt dat
er weer eens eentje uit de klassiekste
dichtvorm is weggevallen.
En terwijl Nijhoffs ik-figuur de schippersvrouw waarneemt en haar ‘midden uit
de oneindigheid’ psalmen hoort zingen, is het in deze seculiere versie
wonderlijk stil en ziet de ik-figuur ‘net niet / haar naam’.
In hetzelfde jaar als Anker publiceerde Jacob
Groot de bundel Zij Is Er, en daarin
is ‘midden uit de oneindigheid’ de titel van een gedicht met sonnetvorm geworden:
Onder het aanbiddelijkste blauw smelten de klokken
samen
in hun zending: boven de rivier, strijkt de wind door
het kapsel
van de bomen: zonder schaduw, waar een hitteschild
werpt zijn
donker, hier een kerk, daar een kerk, vooruit op de
dijk en over
het water, tussen Gameren en Haaften, varen,
snelveren, heen
en weer hun klanken, overstemmen, de zwaluwen dol van
de drukte
in de lucht, de brug, als de landman plaatst de wagen,
de neus
naar de schepen, stationair, of hij meevaart, motoren
die
weiden, dorstig, als dieren: of hij komt om,
winddroog, te horen
de woorden voorshands uit de bijbel voor zich, op
zich, namen
waarmee ze noemen, straks in de koelte, wat ontbreekt,
niet aan hem
maar aan de werkelijkheid, zonder hem, en tot die
werkelijkheid
behoort als de grond aan zijn bloemen, of de Waal aan
haar
water, of aan het water zijn Waal, aan dat water de
Wateren
Hier is Nijhoffs
oorspronkelijke locatie opgezocht, terug in het landschap. Vanwege de ‘motoren’
dringt wel het besef door dat er, al tracht de dichter ze te laten gedragen als
dieren, zoveel tijd is voorbijgegaan dat er een industrieel heden bestaat dat
arcadia vaarwel moest zeggen. Groot wil werkelijkheid en niets dan dat, maar
zijn verwoording is literair. Meteen al, wanneer door de wind de bomen een
‘kapsel’ krijgen.
In dit gedicht domineert
geen ik maar een blik. Het schouwt.
Gelijktijdigheid is volgens mij het resultaat. ‘Midden uit de oneindigheid’ evoceert de huidige Betuwe en Nijhoffs Zaltbommel en iets wat daartussen zit (Gameren heet sinds 1955 Kerkwijk) en legt er een oersfeer onder waarbij Groot ‘de bijbel’ wel moet vernoemen. Mij fascineert dat hij al in 1998 in een essay Nijhoffs gedicht onder de loep nam. Hij zag een kleinschalige ansichtkaart zich ontplooien tot visioen: ‘het lokale wordt kosmos, de middag tijdloos, de anekdote mythisch’. En dat allemaal dankzij de vrouwenstem – een uitgebreide versie van het essay bundelde Groot in Gelukkige lippen uit 2004.