Op deze plaats
had ik Affectieve crisis, literair
herstel. De romans van de millennialgeneratie (2021) van Hans Demeyer &
Sven Vitse willen bespreken. Maar mijn tank raakte leeg na de inleiding en het
eerste hoofdstuk. Spijtig. Het onderwerp verbaast me dusdanig, dat ik het ooit eens met al mijn oude benen probeerde in kaart te brengen – Demeyer en Vitse mogen gerust
ervaringsdeskundiger heten omdat ze zelf, zoals ze in een bijstelling van twee
woorden onthullen, millennials zijn.
Wat mij rest,
zijn lusteloze kruisjes in hun marge. Moet ik dat onvermogen thematiseren? Ten
eerste overtuigen de voorbeeldauteurs van deze generatie me nog altijd niet. De
zogeheten dominant mag zijn verschoven van epistemologisch
(modernisme) en ontologisch (postmodernisme) naar affectief, maar de bijbehorende
literaire citaten uit hoofdstuk 1 waren, op die van Ben Lerner na, voor mij aan
de dodelijke kant.
Die constatering
ergert me, omdat ik dan museale Contrabas-neigingen vertoon die geïnspireerd waren door Gerrit Komrij. Een inhoudelijk verschil van inzicht
wordt dan vermeden met stijlkritiek. Qua dienstjaren zou ik me bovendien schuldig
maken aan wat ik ooit ‘zoonsmoring’ genoemd heb, terwijl millennials volgens Demeyer
en Vitse nota bene gebukt gaan onder ‘vrijheid van autoriteit’.
En de twee
wetenschappers zelf? Van Vitse weet ik dat hij prachtig kan schrijven. Is Affectieve
crisis, literair herstel echt mede van zijn hand? Ik hoop niet populistisch
te zijn, maar bij vlagen leek er een werkvertaling uit het Engels afgedrukt: ‘Deze
reparatieve houding gaat niettemin ten koste van een meer kritische duiding van
de affectieve effecten van technologie.’
Toch ben ik
degene die loos babbelt. De geanalyseerde auteurs zijn allang vertrouwde namen
en hun teksten werden als vanzelfsprekend kwaliteitsvol aangenomen. Ook door studenten neerlandistiek en hun docenten. Vandaar dat ik al eens, mede wegens een
voorpublicatie uit Demeyer en Vitse, het kwestieuze begrip smaak op de agenda trachtte te zetten.
Ik zou overigens
liegen wanneer de sympathie van de wetenschappers voor millennialteksten mij verraste. Wel lijkt ze onderdeel van een wending in smaak of van
voortschrijdend inzicht. In een knappe zelfanalyse had Vitse zijn vroegere veroordeling van Bregje Hofstede-tekst al herroepen. Hij wilde literatuur niet
langer ontmaskerend maar empathisch benaderen. Naar mijn idee verwierp hij aldus ook
criteria als kwaliteit, originaliteit en diversiteit. Bijvoorbeeld een essaybloemlezing die ik provinciaal vond, getuigde in zijn ogen van intellectuele prikkeling.
Tegelijk kon en kan
ik die opstelling niet goed plaatsen omdat Demeyer en Vitse al expliciet hadden gesteld ‘ideologiekritische’ interpretaties te geven. Op dat
theoretischer punt biedt Affectieve
crisis, literair herstel me nog altijd geen duidelijkheid. Hun aanpak
presenteren ze als deconstructies van sociaaleconomische en historische
context, aangevuld door aandacht voor ‘affectieve structuren – zoals patronen
van verwachting, verlangen of identificatie’.
Volgens mij
zitten die structuren in elk denkbaar verhalend boek; volgens hen verkeren ze
bij deze generatie alleen permanent in crisis, waardoor millennials tegelijk zouden
zoeken naar verzoening en herstel. Demeyer en Vitse zijn innemend open over hun
– volgens mijn gedateerde strengheid – toch wat gespleten houding tegenover elk
boek op zich, die ze ‘welwillend’ noemen. Ze kiezen
‘niet bij voorbaat de paranoïde positie van de
ideologiecriticus die in alle pogingen tot ontsnappen slechts bevestiging van
de status quo ziet. Waar het herstel vanuit ons perspectief echter cultureel en
ideologisch problematische vormen doet herleven, zullen we dit naar ons beste
inzicht als crisisverschijnsel duiden.’
In laatste
instantie zou het boek dan patronen blootleggen ‘die de gevoelsstructuur vormen
van het opgroeien, leven en schrijven in de eenentwintigste eeuw’.
Hoe
prijzenswaardig ik het ook vind dat ze daar ook wat internationale fictie bij
betrekken, het spijt me dat bij die analyses louter Engelstalige bellettrie in
oorspronkelijke taal wordt geciteerd. Volgens mij betonen Demeyer en Vitse zich
zo te volgzaam. Zeker met hun Belgische roots hadden ze zonder snobisme Édouard
Louis in het Frans kunnen citeren. Mij lijkt zo’n praktijk in wezen selectief,
en dat was exact mijn grondbezwaar tegen een mede door Vitse samengesteld DWB-nummer, dat achteraf valt te zien
als publieksopmaat voor Affectieve
crisis, literair herstel en ook neerlandistische steun kreeg.
Wel besef ik dat
mijn kritiek in laatste instantie moreel was en blijft. De problemen die Affectieve crisis, literair herstel in
het eerste hoofdstuk schetst met de wereld (digitaliteit, media, bemiddeling,
machtsongelijkheid, privatisering, burn-outs, globalisering, nationalisme, identiteit,
patriarchaat, klimaat enz.) gelden voor alle aardbewoners. Wat bezielt deze
generatie daar zo narcistisch mee om te gaan? Want ja, zo kwalificeer ik,
hopelijk weer niet te populistisch, een ‘affectief begrip van de
werkelijkheid’.
Ondertussen lijkt
millennialliteratuur in hoofdstuk 1 dus nog altijd onbijzonder. Wereldliteratuur
bewijst ten overvloede dat er geen claim op ‘hechting, verbinding, gemis en verlangen’
of op ‘zorg en identificatie’ kan worden gelegd. Wat maakt het gemis
fundamenteler dan dat van generaties voor en na hen?
Ik zag dus het
niet en gaf simpelweg op. Wel las ik simultaan in de Tropismen van Nathalie Sarraute en wist het raadsel slechts vergroot: een
affectief boek, principieel zonder ego.
In plaats van een
recensie op Affectieve crisis, literair
herstel wil ik een millennialboek overdenken dat meer of minder
gearticuleerde generatieovertuigingen wellicht in de praktijk brengt. De in
1985 geboren Emy Koopman publiceerde dit jaar, na twee romans, Tekenen van het universum. Verslag van een
obsessie. Van deze nader te begenreren tekst zag ik al een lyrische bespreking.
Koopman dunkt me onverdacht
deskundig. Haar kennis blijft nooit beperkt tot literatuur, maar strekt zich
uit over geschiedenis en maatschappij, en ze verricht ook journalistiek werk.
Bovendien vertoont ze geen millenniumkwaal die ik zelf onder de leden heb:
gemakzucht. Het onvermijdelijke Audre Lorde-citaat dicht ze niet alleen acribisch toe aan ‘de Caraïbisch-Amerikaanse
schrijfster en activiste’, maar ze vermeldt er ook bij dat het ‘ietwat ongepast
[is] gezien de apolitieke context’ van Tekenen
van het universum.
Afgaand op het
adagium dat het
persoonlijke politiek is, kan het maar de vraag zijn hoe die context te
benoemen. Want persoonlijk is Koopman in het boek. Geregeld betrapte ik me op
de sensatie niet te willen weten wat er allemaal aan mij als lezer wordt toevertrouwd.
Soms lijkt de schrijfster zelf te schrikken; nadat ze heeft verteld over
automutilatie in haar jeugd, begint ze iets nogal banaals over behoeften bij
kinderen. Maar meestal behoudt ze haar ambitie ‘om te gaan waar de schaamte
zit’.
Daarin lijkt ze ervaring te hebben. Op driekwart van het chronologisch opgebouwde boek, na vele ontboezemingen, ziet ze aanwijzingen dat ze blaaskanker heeft. En die vrees zet ze ‘in alle razernij’ linea recta om in een Facebookpost (die haar even onmiddellijk steunbetuigingen oplevert). Het is ook voor Tekenen van het universum als geheel een geluk, dat die vrees een canard blijkt. Zodat het boek zich kan beperken tot één voorval, dat voor sommige lezers al een melodrama is en tot therapeutisch schrijven zou verleiden.