Coronatijden
verleiden meer dan ooit om alles schaamteloos op zichzelf te betrekken, maar
het kan niet ontkend: in zijn boek Kosmopolitisme
(2006) schrijft Kwame Anthony Appiah onder meer over besmetting. Het gaat dan
over de angst van nationalisten en cultuurbeschermers ziek te worden van
imperialisme à la Hollywood. Leuk vind ik dat de Ghanese filosoof dit besmettingstype toelicht aan de hand
van reacties op de televisieserie Dallas (1978-1991),
die een veeleer klonterige dan gladde saus uitgoten. Zo’n beetje elke gemeenschap
trok een eigen les uit het wel en wee van de Ewingetjes, die
onmogelijk dezelfde kon zijn als die ‘de heersende elite van het multinationale
kapitalisme voor ogen stond’.
Aldus zijn
consumenten geen slachtoffers die louter slikken. Dat idee getuigt van een homogenisering
die cultuurbeschermers nota bene aanklagen. Er gaat ook een vertekend beeld
over het verleden aan vooraf, waarbij Kosmopolitisme
refereert aan de klassieke komedieschrijver Terentius die tot ‘de’ westerse canon wordt gerekend maar
die een als slaaf geboren Afrikaan was. Culturele zuiverheid is een oxymoron, beweert
Appiah. Zelfs McDonald’s, Levi’s en Cola hebben voor gebruikers regionaal hun
eigen betekenissen.
Vrij in het begin
van zijn boek spreekt Appiah letterlijk van virussen. Volgens het
Assante-geloof in Ghana bestaan die niet, maar word je ziek van hekserij, op
deskundig advies te bestrijden door een offer (het slachten van een schaap) dat
op zichzelf los staat van de kwaal maar dat genezing lijkt te garanderen.
Tegenover zo’n waarheid stelt iemand uit Manhattan, zegt Appiah, een verhaal
over virussen en bacteriën. Maar omdat die niet altijd zijn te identificeren,
heeft een bezoek aan een dokter geen invloed op het ziekteverloop. En wordt er
evengoed beroep gedaan op een autoriteit, de medische wetenschap met haar
onderzoeken, falsificaties en theorieën die onnavolgbaar complex zijn voor een
leek – een variant van hekserij.
Dit zou het idee
ondersteunen dat er, anders dan de twijfel die er ik recent nog over uitte, zoiets als ‘narratief’ bestaat,
waaronder groepen mensen zich al herkennend scharen. De kloterij is alleen dat
mijn twijfels louter zijn gegroeid door een ander boek dat ik inmiddels in semi-quarantaine
gelezen heb: Die
Ausgewanderten van W.G. Sebald. Nu ja, de
luilak in mij pakte ook hiervan de Nederlandse vertaling, wat alvast gevolgen
heeft voor het personage Peter Eder dat in het origineel Max Aurach heet (en is gebaseerd op schilder Frank
Auerbach).
Vanuit het vliegtuig, dat hem vlak voor het uitbreken van de
Tweede Wereldoorlog van Duitsland naar Engeland brengt, ziet hij ‘rechte
Vlaamse wegen’. Natuurlijk spreekt in laatste instantie Sebald zelf, die
dit leven reconstrueert en dat, net als bij andere emigranten in deze
verhalenbundel, zo nauwgezet doet dat singulariteit maatgevend raakt. Door Die Ausgewanderten wordt elk mens
een eiland, met een eenpersoonsnarratief.
Of zit ik nu mijn eigen opvattingen dicht te lezen? Zelf bekent
Sebald ten slotte geplaagd te worden door ‘scrupulantisme’, dat hem deed
twijfelen over zijn reconstructie van dit leven, én over schrijven in het algemeen – had hij ook in
de definitieve versie geen ‘mislukt stukwerk’ geproduceerd?
Ik denk dus van
niet, mede omdat ik ongeveer tegelijk met dit boek de film Eight Days a Week tot me nam, een
collage van becommentarieerde beeldfragmenten over The Beatles tussen 1962 en
hun laatste concert op 29 augustus 1966, toen deze formatie moest erkennen dat ze
niet meer buiten kon komen. De film bewijst dat werkelijk de hele wereld in de
ban was van The Beatles, met hun ook bij herluistering verbijsterende liedjes.
In Die Ausgewanderten kruist Aurach/Eder
het leven van Sebald, wanneer deze in Manchester arriveert in de herfst
van 1966. Er is geen, maar dan ook geen enkele echo van The Beatles bij beiden.
Hoe is dat in godsnaam mogelijk? Het ís blijkbaar mogelijk.
Eens temeer zijn herhaalde beweringen over ‘verbinden’ in coronatijden wensen,
vaders van de gedachte. Mijn idee over het failliet van het narratief baseerde
ik op inleesarbeid voor de
studie De ware marsrichting, toen
de
zogeheten inclusitie nog niet de woke-anklang had die ze heden vindt,
maar waarin mensen al wel meningen plengden zonder interesse voor, laat staan
kennisname van andere inzichten. Een bijkomende conclusie had ik echter niet
vermeld: dat ook in de opiniebranche in overweldigende meerderheid mannen achter
de knoppen zitten.
Het zou me niet verbazen dat bij de coronacrisis dezelfde
geslachtsverdeling heerst. Kort na de lockdown in België merkte
Natacha Waldmann op dat de autoriteiten die in media aan het woord kwamen
eenzijdig meneerlijk waren. Na die expertenronde, gepaard met psychologische duiding
van de nieuwe gezichten, keerden de vertrouwde cultuurindustriële personages druppelsgewijs
terug op het scherm.
Ik krijg niet de indruk dat de literaire wereld zich aan die
procedure onttrekt. De pikorde lijkt veeleer
verhevigd. Inmiddels ontvangt ook België exclusieve berichten van het
coronafront door Ilja
Leonard Pfeijffer en Arnon Grunberg.
Eerder waren goedesmaakverhoudingen terug
in de reflex geplooid: het plan bij BN’ers een coronaliedje op te nemen veroorzaakte een kwaliteitsbombardement op Twitter.
Lekker puh, mijn
mening is meninger dan de jouwe.
Zou het verenigingsleven op Facebook even geanimeerd zijn door
het narratief van een passpiegel te tonen? Of had Onze Lieve Heer domweg niet goed gegeten toen hij de man schiep?
Door niet-beleidsmakers worden zelfs al toekomstscenario’s
ontworpen. Vanuit de gekende kritiek op ‘het’ neoliberalisme ontpopte filosoof
Lieven De Cauter, toch heus geen
kleine jongen, zich met een
postcoronamanifest als privépersoon vol
eerste indrukken, inclusief een sneer naar ‘de ecobobo’s’ omdat ze zich ‘gedijsd en verschanst’ zouden
houden. Met dit citaat sneer ik machistisch terug, toch nog verrast door mijn
irritatie dat zelfs in verplichte rust een hoogopgeleid mens en zijn echoput geen
elementaire zorgvuldigheid willen nastreven.
Ook nu blijkt het
ondoenlijk een eigen heden te leven. Dat begreep ik evenzeer uit
commentaren op het overlijden van Bill Withers, de stem van de jaren zeventig
die chronologisch tussen The Beatles en Dallas te plaatsen valt. Nog altijd viel
een lichte verbijstering te lezen dat iemand vrijwillig succes en aandacht
opgaf. Withers was immers voortijdig gestopt met zingen, uit wrevel tegen eisen
van platenmaatschappij en publiek. Een documentaire onderstreepte
dat hij van begin af moest omgaan met wat hij blacksperts noemde, witte meneren die verstand meenden te hebben
van zwart en hem aanrieden ‘In
the ghetto’ te coveren.
Withers’ argumenten: oprechtheid staat voorop, geen
schuldgevoel of ongemak, laat staan wat hij betitelde als een crisis of confidence. De breuken die
hij zelf in zijn leven ontwaarde wegens afwijking van het geloofwaardigheidspad,
vielen achteraf goed te plaatsen. Het was
genoeg geweest, heet zoiets in bepaalde teksten. Of bij Hölderlin: ‘Satt gehn
heim von Freuden des Tags zu ruhen die Menschen’, een regel die suspense
opbouwt ten gunste van het kleinste en belangrijkste.
Withers was nog helemaal Withers toen hij als pensionado improviseerde met zijn
dochter; op de recentste mij bekende song met zijn stem (een zalige Glasper-bewerking)
klonk hij relaxed, tevreden. Hij zou waarschijnlijk nog wel gedijen in een
quarantaine.
Voor mij kwam Withers dicht bij de losse definitie die Kwame Anthony Appiah van kosmopolitisme gaf,
universaliteit plus verschillen. Zoiets betekent dat iemand normen en waarden
ziet die voor velen dan wel algemeen geldig zijn, maar dat hij beseft dat ze niet
door iedereen worden gehuldigd en dat die kloof niet valt te overbruggen. Toch leidt
dat niet vanzelfsprekend tot verlamming. Appiah vindt het belangrijker om met
elkaar te praten dan om te rangschikken wat men zoal niet deelt. In contact
treden is leerzaam en beloont nieuwsgierigheid waarmee we op de been blijven.
Maar ja, ik ben
slechts een lezer die troost ervoer toen Appiahs boek recent opdook in een mooie column van Clarice Gargard, over verbondenheid met
onbekenden. In Kosmopolitisme staat
daar een frappant voorbeeld van, naar aanleiding van wat er met in koloniale
tijden geroofde kunst moet gebeuren. Appiah ziet uiteindelijk een mogelijkheid
die, zoals hij dat zegt, niet zozeer via identiteit loopt als wel ondanks
verschillen. Een kunstwerk is niet per definitie ‘van ons’ uit één land, het is
ook ‘kunst van iedereen’. Niet in elke homo sapiens zitten de ambachtelijkheid
en de verbeelding om het te scheppen, maar is er minstens het potentieel.
Daarmee schept zo’n kunstwerk behalve een plaatselijke identiteit, en het staat
er prettig pathetisch, een band met de mensheid.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten