Net als Anne Frank is er een auteur in de collectieve herinnering
geraakt die niet direct van plan was aan bellettrie te doen maar ooggetuige
werd en bijzondere omstandigheden vastlegde. Gerrit de Veer was aan het eind
van de zestiende eeuw mee op een pretentieuze Nederlandse handelsmissie om naar
China te varen langs het onbekende hoge Noorden.
Het schip kwam
klem te zitten in het ijs en de bemanning besloot ter plekke te overwinteren. Op
de ambachtelijkste wijze fabriceerde ze een noodwoning, die Het Behouden Huys is
gedoopt. Het was opgetrokken uit – als een geschenk van God aanvaard – drijfhout, en dichtgesmeerd met pek en geïsoleerd met zeil. Tijdens de bouw stierf uitgerekend de
scheepstimmerman, uit Purmerend. Bij de resterende arbeid waakte men ervoor
spijkers routineus in de mond te steken, want ze vroren meteen vast aan de
lippen. Lostrekken op straffe van vlees- en bloedverlies.
En zo woonden
voor een onbepaalde duur, die zo’n halfjaar bleek te beslaan, op het
respectabele oppervlak van ongeveer zestig vierkante meter twee leidinggevenden
(Barentsz en Van Heemskerck) en veertien vrijgezellen. Kuchschermen
waren afwezig. De overwinteraars werden niet bedreigd door zoiets onvatbaars
als een virus, maar door kou en honger. Om dit duo te bestrijden moesten ze
naar buiten, geen evidentie omdat de wind zo snijdend kon zijn dat het
verstikkingsgevaar immens was en omdat er ijsberen rondwaarden die ook wel een
hapje lustten.
Niet zozeer kreeg
het zogeheten jagersinstinct in de mannen een belletje, feitelijk werden ze
naar buiten gejaagd. Zeker wanneer binnenin de ijslagen te duimendik werden was
er domweg stookhout nodig. En dan nog hielp vuur niet altijd om zich te
verwarmen (het schoenleer ontdooide niet meer van de voeten, De Veer heeft meer
van zulke details). Nog een geluk dat er rond Het Behouden Huys geregeld een
poolvos in hun vallen tuinde. Behalve dat het dier carnivoren tevreden
stelde, kon zijn huid dienen als bontmuts.
Waarom waan ik me
in semi-lockdown nu een hele piet wanneer ik, gewapend met vier fietstassen, boodschappen
doe voor mijn gezin?
Die zeelui
voerden hun strijd tegen de elementen natuurlijk zonder internet. Behalve ad-hockennis ontbeerden ze dus sociale contacten. Voorwaarde bij
de aanmonstering was dat ze geen partner of kinderen hadden. Hun hoop stelden
de mannen in God die het recept voor groepsimmuniteit kende. Ook baden ze voor
een zomer die Zijn mooiste schepping de zon op het podium zou slepen, zodat ze
het schip uit het smeltende ijs zouden kunnen loswrikken.
Vooralsnog was het
vat bier meteen kapotgevroren; wat eruit lekte was veel te sterk om te drinken en
het ontdooide bier smaakte dan weer naar water. Een wijnvat had meer nut want werd
verbouwd tot badkuip waarin de mannen soms konden stoven. Verkwikkend, zeker in
combinatie met het laxeermiddel dat de chirurgijn gaf, garandeert Gerrit de
Veer. Troost bood soms ook wat fantasie over feestmaaltijden en natuurlijk
samenzang.
Zelf bedachten
deze lui voor hun stramme gestel oplossingen die nogal op de onze lijken. Ze
trachtten de ledematen soepel te houden met wandelen en rennen, maar ook met
klootschieten. En eenmaal ontsnapt aan Het Behouden Huys zou tegen scheurbuik een
plantje helpen dat lepelblad heet. De Veer vertelt het alsof iedereen die ervaringswetenschap
beheerst.
Het was binnen
erg donker. Dus hielp het toen de mannen een ijsbeer wisten te vermoorden en
het ampele vet uit zijn huid brandstof werd voor hun lampen. Sporadische
bezoeken aan het schip, zesduizend passen verderop, maakten hun duidelijk dat
beren daar evengoed kwamen, het luik van de kombuis was zelfs opengebroken. Logisch.
Uit een buik van een ander omgelegd dier visten mannen restanten van een zeehond,
met huid en haar verslonden. Een andere dode beer werd dan weer terstond
opgepeuzeld door een soortgenoot.
Mijn vingers
reproduceren deze weetjes, terwijl voor het raam, in de erker van mijn studeerkamer,
momenteel drie beren hangen.
De honger voelde
volgens De Veer aan als een zwaard in de maag. Om dat te af te weren moest er
gewerkt, maar daartoe ontbrak wegens voedseltekort de kracht. Goede hoop kon
soms wel activiteit verwekken, overactiviteit helaas, want daarna diepere
teleurstelling van lichaam en geest dat het schip nog muurvast zat in het ijs.
Dat we dit
allemaal weten, komt natuurlijk door een waanzinnige stamina. Om die reden is ook
het verslag overgeleverd, waarin Barentsz en Van Heemskerck dé namen blijven. In dat verslag bewerkte Gerrit de
Veer zijn aantekeningen nog een beetje, vooral door van de ‘zij’-vorm (bijna
altijd) over te stappen naar de ‘wij’. Dat foefje bood de sensatie meer dichtbij
te zijn.
Zoals bekend ging Hendrik Tollens een stap verder. Hij identificeerde zich met het
verhaal, of schiep in 1819 althans van de tentoongespreide overlevingsdrift een
dichterlijk ogende tekst waarmee hij een regionaal volksgevoel wilde opkweken. In
Tafereel van
de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1596 vertaalde hij Van Heemskercks ambities bijvoorbeeld meteen:
Hij
wil dat Neerlands vlag Euroop den doortogt wijz’.
Het bevreemdt dit nu te lezen. Niet
zozeer vanwege de coronacrisis, als wel omdat ik daartegenover niet langer vaderlanden
verwacht maar juist een
Europese Unie. Tollens dacht echter vice versa en constateerde: ‘'t Was Neerland niet
meer vreemd, natuur de wet te stellen!’
De geschiedenis ontleende
hij hoogstwaarschijnlijk niet
aan De Veer, maar had hij van horen zeggen. Dichterlijke vrijheden slopen
binnen. Tegenwoordig komt de lange tekst enkelingen mogelijk nog bekend voor vanwege
de slotregel, waaruit blijkt dat Het Behouden Huys na alle ontberingen heeft
geresulteerd in een behouden vaart:
’t
Erkentlijk vaderland, door liefde en vreugd gedreven,
Neemt
weer zijn kindren op, die uit den dood herleven
Vergeldt
hen, juicht hen toe, strooit lauwren voor hen heen,
En rekent d’uitslag niet, maar telt het doel
alleen.
Tollens is lang niet
de enige Nederlandse dichter die zich geïnspireerd wist door het Nova
Zembla-verhaal. Nog geen decennium eerder had Jan Frederik Helmers het, zij het
korter, in de vierde zang van De
Hollandsche natie (1812) naverteld: ‘Dring verder door,
mijn geest! dring tot de Noordpool voort, / Volg Barendsz, die voor ’t laatst
door storm en nevlen boort.’
Vlak voor de
millenniumwisseling ging in zijn gelauwerde bundel Waterstudies
K. Michel voor de bijl. Hij gebruikte de hertaling door
Vibeke Roep en Diederik Wildeman, die ik afgelopen weken ook heb gelezen,
voor een laconiek gedicht. De titel ‘Over het zoeken naar nieuwe wegen’
refereert aan het oorspronkelijke doel van de handelsmissie, maar bij mij ontstaat
het gevoel dat Michel er mede een artistiek project in evalueert.
In het gedicht
laat hij De Veer, wiens verslag kurkdroog was, een tegelijk formeler en
kinderlijker toon hanteren die botst op de extreme omstandigheden. Dat maakt
Michels tekst grappig, temeer daar hij van de kroniekschrijver wel diens manie
overneemt elke dag te benoemen naast het weertype. De tekst wordt telkens
lichtjes herschreven, doordat Michel er bijvoeglijke naamwoorden aan toevoegt
en veel interpunctie verwijdert. Zo incasseert De Veer in de slotalinea met
‘klein vlaggetje’ een pleonasme dat hij zelf niet gebruikte:
Om te weten hoe de wind was staken we
door de schoorsteen een halve spies naar boven
met een klein vlaggetje of vleugeltje eraan
maar we moest wel meteen kijken welke kant
het uit waaide, want zodra het naar buiten stak
was het stijf bevroren en kon niet meer draaien
of uitwaaien zodat we tegen elkaar zeiden:
‘Wat moet het buiten geweldig koud zijn’
De eindregel laat
Michel zonder punt. Suggereert hij zo dat men tot sint-juttemis kan zoeken naar
nieuwe wegen? Of dat die tocht belachelijk is, want leidt tot banale
conclusies? De
eerste versie van zijn gedicht voorzag Michel van de titel Een parabel uit 1596 over de avantgarde.
Een andersoortige
Nova Zembla-bewerking leverde Laurens Ham een paar jaar terug in de bundel Mijn grote schuld. Ik moet hier afgaan
op mijn geheugen, dat in coronatijden niet wordt gesteund door de bibliotheek,
maar gelukkig zijn er wat internetreferenties. Zoals een complete eerste versie van de afdeling die van pas komt, ware het niet dat een toevallig ook openbaar gepubliceerde pagina uit de boekversie voorspelt dat Ham nogal wat wijzigingen aanbracht.
Een definitieve uitdrukking als ‘goeie soundtrack’ voor zowel de liedjes van de
zeelui als voor de geluiden van buitenaf verraadt wel iets over Hams aanpak waarvoor
het leeggelopen woord inclusief
nu eens wel dienst kan doen.
Zowel spreektaal
als jargon laat deze dichter toe in zijn project, waarvoor hij tegelijk de verbrokkelde
epische vorm kiest als, onder aan de pagina,
briefgetuigenissen van derden uit dezelfde tijd. Barentsz noemt hij bijvoorbeeld ‘Onze meester, onze betekenaar.’ Conform de artistieke
maatstaven van zijn generatie belicht Ham de koloniale proporties van het Nova
Zembla-project, en hij geeft het woord aan een anoniem bemanningslid:
‘M-maatje, de natie verenigd onder één warme arm. Moederzee. Wees niet bang:
aan het eind bukt ieder voor de vaderheld.’
Daarmee kant Ham zich simultaan tegen de annexatie door collega Tollens:
‘Hé, we zeulen de last van honderden jaren met ons mee, we zien wat ons geleerd
is. Als je het ons vraagt kauwen we over twee eeuwen nog op dit been.’ Uit een recensie begrijp ik dat het
al te duidelijke ‘twee’ is geschrapt, maar de boodschap blijft ongewijzigd. De
zwarte vingers die Barentsz bij Ham krijgt,
dragen die kleur niet alleen van het vuil, noch van de naderende dood die de
schipper zal treffen, maar vooral van de geschiedschrijving vanuit het
standpunt van de overwinnaar.
Hoe ironisch is het dan dat aan het begin van ditzelfde
decennium nog de film
Nova Zembla kon uitkomen die het
hele ijselijke overlevingsverhaal doodgemoedereerd in de aftiteling fixeerde als
opmaat voor een stralende
‘Gouden Eeuw’. Maar ook bijkleuring van die periode ontkomt niet aan een
wit nabeeld. Heden is Nova Zembla bovendien vooral het zoveelste verzamelpunt
voor afval, dat door het smeltende poolijs extra veel ramptoerisme
van ijsberen trekt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten