1.
Reizen veroorzaakt bij de informatiejunk in mij een cold
turkey. Als smartphoneloos persoon ben ik plots verstoken van nieuws. Dat blijkt
telkens te wennen en richt waarschijnlijk koketterie aan. Ten tijde van Nine Eleven waren we in Toscane en zagen
pas ’s avonds, zappend op een hotelkamer, dat aan Amerika de oorlog verklaard
was. En sorry, de steeds herhaalde beelden van de omvallende WTC-torens stemden
ons in het geboorteland van Marinetti vooral lyrisch.
Toscane drong zich vandaag aan ons op, toen we het marktplein
van Almazán opfietsten. Het heeft ongeveer de vorm van een schelp en is
enigszins komvormig – hallo daar, Siena!
Ergens knaagt het natuurlijk aan mijn geweten dat de
belangrijkste en onbelangrijkste actuele gebeurtenissen aan me voorbijgaan.
Maatschappelijke onwetendheid past niet bij mijn ideaalbeeld van burgers. Maar
reizen doet kennelijk een beroep op andere faculteiten. Die van een
heremitische verleiding?
Op mijn e-reader consumeer ik nog schrijftaal,
geïnstitutionaliseerde zelfs omdat er vooral historische literatuur en essays
op staan. Maar, passanten en winkelpersoneel uitgezonderd, de gesproken taal
richt zich alvast tot het beperkte aantal betrokkenen dat mijn gezinnetje is.
Uitdrukkingen, zinswendingen, onafgemaakte anekdotes: aan het notoire halve
woord hebben we, zeker onderweg op de fiets, al bijna genoeg.
In het bergdorpje El Real de San Vincente, doorsneden
door plakken cement en waar werkelijk geen straat horizontaal loopt, zagen we een
jongen passeren op het meest passende vervoermiddel ter plekke: een paard, wit
ook nog. Wel had hij de teugels in één hand, omdat hij met de andere hand aan
het telefoneren was.
2.
Nieuws dringt af en toe alsnog door, wanneer er WiFi is,
het thuisfront is geïnformeerd en de koers van de dag wat energie heeft
overgelaten. Op zulke kwartiertjes surf ik in de rondte en dan kan ik blijven
hangen bij een artikel. Zo schreef Geert Buelens in De Groene Amsterdammer van 18 april, uit actualiteitsperspectief vermoedelijk
een eeuwigheid geleden, over Daniel
Cohn-Bendit, bijgenaamd Rode Dany.
Buelens beschikt over een fantastische eruditie en een dito
vermogen complexe zaken helder uit te leggen. Hij volgt de actualiteit in alle
internationale media denkbaar. Altijd heeft hij net een commentaartje in pakweg
de Seattle Chronicle meer gelezen dat
zijn informatie breder en neutraler laat ogen. Ditmaal schildert hij
Cohn-Bendit vanuit de meimaand van 1968, die deze Fransduitser als
studentenleider wereldberoemd zou maken.
Belangrijk vind ik Buelens’ aparte vermelding van onderzoek,
waarvan de conclusie luidt dat linkse babyboomers betrekkelijk trouw aan
zichzelf en hun idealen zijn gebleven. Dit vormt een tegenwicht voor helaas ook
door hem vermelde clichés: arbeiders die de theorie van studenten in de
praktijk brachten, activisten later die een maatpak gingen dragen,… Zeker op
internet heerst de topos dat idealisten hypocrieten zijn (linkse praatjes,
rechtse daden). Buelens zet Cohn-Bendit uiteindelijk neer als een mediamanipulator,
zonder dat hij hem veroordeelt. Constante in de optredens van de
studentenleider van weleer blijkt ‘realiteitszin’, die Rode Dany er zelfs toe
noopt een pact te sluiten met de neoliberale paling Macron, om Marine Le Pen
buiten de deur te houden.
Uit het artikel komt Cohn-Bendit te voorschijn als een pragmaticus.
Ik kan niet beoordelen of dat klopt op basis van mijn lectuur van het oeuvre,
die fragmentarisch is. Wel heb ik het pamflet Voor Europa (2012) bestudeerd en besproken. Cohn-Bendit bracht het
op de markt met Guy Verhofstadt. Daaruit kreeg ik het beeld van een idioot die
niet zozeer gevaarlijk is wegens zijn voorkeuren, die sympathiek zijn, als wel
wegens zijn sloganeske dedain voor andersdenkenden. Ook leek me dat zijn macht zo
gestaag is opgebouwd dat pijnlijk misplaatste uithalen naar als groep
gespecificeerde onbekenden niet eens meer weersproken worden.
Wat beweert Le Pen los van haar reputatie echter precies,
waar gaat ze over de schreef en op welke punten, die kennelijk een breed
publiek aanspreken, mogen we leren? Voor mij is het verschil tussen pragmatisch
en opportunistisch niet steeds duidelijk, terwijl men om laatstgenoemd label op
te spelden smetteloos moet zijn. Toch betreur ik het dat Buelens’ tekst kadert
in een tijdschriftdossier over mei 68, precies vijftig jaar na dato, zij het
vervroegd om collega-media voor te zijn. Het helpt niet dat hij opent met een
verwijzing naar die ‘commemoritis’. Bovendien publiceerde Buelens – het staat
keurig onder het artikel uitgeduid – net een eigen boek over de jaren zestig. Ik
zie er enorm naar uit het te lezen, maar de voorspelbaarheid dat het deelt in
de halve-eeuwhausse...
In de korte tijd tussen verschijning van Buelens’ studie en
het begin van onze Europa-reis kwamen me vier interviews onder ogen waarin hij steeds
hetzelfde zei. Ook over zijn eigen jeugd in ‘de jaren tachtig’, die hij verpakte
in gemeenplaatsen. Het ergste vind ik echter de parallellen en contrasten met
het heden, waarvan Buelens ook in De
Groene staaltjes geeft, zoals de bestorming van woonvertrekken van
studentes en het Me-Too-debat.
Grondig heeft Buelens een historisch tijdvak bestudeerd en
doet vervolgens mee aan debatten waarover het licht van het heden moet schijnen.
Zelfs vermeende overeenkomsten tussen mei 68’ers met IS-strijders zitten in het
pakket. Dit bevredigt het narcisme van de actualiteit, waarvan kennelijk
iedereen haar diepste kern ontbloot wil zien. Zo voegt Buelens zich naar de
cultuurindustrie.
Het deed me denken aan wat ik op mijn e-reader bij Paul Rodenko had herlezen over een
‘verbeten levenshouding’ bij Nes Tergast. Deze dichter liet zich niet van zijn
stuk brengen en putte steeds op het gepaste moment uit de geëigende poëtische
middelen. Dat zou Tergast volgens Rodenko in het gezelschap van Nijhoff brengen:
misschien experimenteel naar uiterlijk, niet naar ingesteldheid.
3.
Wat weet de blik van de ander? Afwisselend voor de brandende zon en
stortregens schuilden we onder het afdak van een soort crèche op onze camping.
We hadden een picknickkleed uitgevouwen, er waren dranken, brood, e-readers, kleurpotloden,
zonnepanelen. Plots kwamen allerlei ouders met kroost langs, alle kinderen
keken ons aan en niemand van de ouderen keurde ons een blik waardig. Ze gingen
de crèche binnen, daar openden zich de bovenramen, harde beats schalden over ons
negorijtje.
Natuurlijk is een camping evengoed een bedrijf dat zijn eigen ruimtes
voor derden exploiteert, bijvoorbeeld voor evenementen als een kinderfeestje,
inclusief animatoren. Van de ouders veranderden naar mijn indruk de blikken
zodra die ons alsnog betroffen. Ze werden vermanend. Omdat we ons zo dicht bij
hun nageslacht ophielden? Hielden ze ons voor vluchtelingen? Onderwijl
verveelden ze zich drie uur boven hun smartphones.
We wilden hen niet langer storen (of onszelf storen met onze
projecties). En ach, we moesten toch gaan eten. Dus verplaatsen we onze have naar
de rand van een aangrenzend plein, waar ik alvast de groente sneed – en waar even
later de animatoren dansten, met achter hen weer de meute. Oranje pionnen
werden over het plein neergezet en binnen een mum van tijd raasde het bij ons
tafeltje van beweging. We zaten net te eten toen het feestje werd beëindigd. De
kindjes cirkelden rond ons tafeltje. Honger konden ze onmogelijk hebben, gelet
op de grote puntzakken snoep die ze droegen. Of hun ouders voor hen, terwijl ze
naar de uitgang slenterden.
De camping lag ongeveer tien kilometer van Escorial. We
waren er naartoe gegidst door een man die ons bij een benzinetank had zien
vragen naar de weg (en de amateurdoping cola kopen). Hij had ons toegeroepen
dat we een momento moesten wachten en holde weg. Even later was hij terug onder
een zwart petje, met een racefiets waarvan hij de banden nog even oppompte. De
route voerde langs meerdere snelwegen en rotondes, niet simpel uit te leggen.
Tot we louter nog rechtdoor hoefden en de man zwaaide en beweerde dat we als
gezin ‘incredible’ waren en hij maakte een foto van ons terwijl we op ons
tandvlees wegreden.
Een uur tevoren had ik staan uitdruipen over mijn stuur
na een zonovergoten beklimming bij het fameuze klooster El Escorial. Twintig
meter voor me reed een hummer achteruit de heuvel af in mijn richting. Hij zou
toch wel stoppen? Ja toch? Eh? Ik schreeuwde en moest uit alle macht mijn fiets
onder me vandaan trekken. Het karretje stopte en wachtte. Toen ik passeerde, riep
de bestuurder iets naar me, ik weet niet of hij zich verontschuldigde of dat
hij mij uitschold.
Even
verderop, wachtend op verlossende signalen van de gps of van der wegkapiteins
smartphone,
zag ik dat er zich steeds meer auto’s op de steile helling verzamelden, de
motor stationair. Toen doken er allerlei kinderen in schoolkostuum op; in een
kaarsrechte lijn stapte een jongetje bij de hummer in en hij zoefde weg.
4.
Er schijnt in Nederland commotie ontstaan over
de toekomst van het vak letterkunde. Is het een idee daarvoor in het heden
eerst eens naar de taal te kijken die literatuur oormerkt? Ik ben zo vrij te
herinneren aan de bekroning door de
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde van Het smelt, een roman die vooral door haar beeldspraak getuigt
van een niet eens elementaire taalbeheersing. Gediplomeerde vakspecialisten
denken daar dus anders over; misschien vinden ze het belangrijker dat literair
proza plot driven is.
In andere populaire boeken die als literatuur worden gecategoriseerd is
de taal ten prooi gevallen aan non-fictionalisten met een eigen
eenheidsstijltje. Een voorbeeld geeft Geert Buelens in zijn
Cohn-Bendit-artikel, met de Van
Reybrouck-achtige formulering ‘ex-Europarlementsleden worden zelden met grommende maag
aangetroffen bij een voedselbank’. Een ironische overdrijving natuurlijk, waarbij ‘zelden’ kan worden
vervangen door ’nooit’ en waarbij de spreekwoordelijke ‘knorrende’ maag mag ‘grommen’.
Net als ik weet Buelens gelukkig waarschijnlijk helemaal niet wat honger is, en
toont hij een lezersbespeler te zijn die stijlbloempjes van het televisieblad Humo toepast.
Voordat het woord ‘cultuurpessimist’ op mijn mombakkes
verschijnt, onthul ik wat een kriskrastocht door mijn e-reader openbaarde: dat meer
teksten van de naoorlogse Anna Blaman onleesbaar zijn geworden, tenzij als
pastiche op de zogeheten keukenmeidenroman. Mijn heldin uit het eerste jaar dat
ik een zogeheten academische studie had aangevat! Heden proefde ik stilistisch
uitsluitend kitsch. En net toen ik dat kordaat dacht te hebben vastgesteld,
viel ik alsnog, bij het zinnetje: ‘Zij voelde zich sultanisch eenzaam en
verwend.’
Mijn
e-reader bevat ook een sectie boeken voor de gourmande
en het taalkundig
genie.
Wegens copyright-toestanden zijn de meeste (die ik gratis wenste op te vissen)
wat ouder. Zo lezen mijn kinderen ook iets wat ik als kind las: Wipneus en Pim. Feitelijk werd die
kabouterreeks door mij veeleer verslonden. Inmiddels over schouders meekijkend
ben ik nooit zeker of ik passages herken (de kies van Klonterdebonki) of denk
te herkennen. Maar dit moet zo ongeveer de taal zijn, volgens het colofon bedoeld
voor acht- tot elfjarigen, waarmee ik ben opgegroeid:
‘Daar was een soort binnenpleintje.
Veel kon hij niet zien, want het was nu aardig donker geworden. Hoog aan de
lucht stonden duizenden gouden sterretjes. Een koud bleek maantje kroop heel
langzaam omhoog en dat gaf gelukkig nog een beetje licht.
(…)
Daar werd Robbedoes wakker. Je zult
wel begrijpen dat die ook grote ogen opzette, toen hij de twee kabouters als
dikke vrienden naast elkaar zag zitten.
Ze legden toen de zaak maar gauw
een beetje uit.
Robbedoes keek blij. Hij kwam naar
Pim toe en gaf hem een stevige hand.
“Als jij net zo’n aardig ventje
bent als Wipneus, dan moeten we goede vrienden worden, hoor!” lachte hij.’
Wat is er in de tussenliggende decennia gebeurd? Is er iets
gebeurd? Wat zoek ik, bij mezelf, bij anderen? Heb ik iets gevonden?
Mensen die uit enthousiasme voor ons fietsteam doorvragen,
peilen vroeg of laat naar bij onze woonplaats. Die kennen ze niet. Maar wanneer
we een gemeente vlak in de buurt noemen, betrekt hun gelaat.
‘Brussel? Capitalists!’
Had ik al gezegd dat ik de afgelopen weken op muren vaak
een teken heb gezien dat me ook al terugvoert naar mijn jeugd, iets voorbij Wipneus en Pim? Daar zag ik
punkvriendjes weer rondlopen in hun zwarte leren jassen, met witte A’s erop en
een cirkel daaromheen.
5.
In Torrelaguna ontdekte ik mijn e-reader te hebben laten liggen in Soto
del Real. De kindjes waren verdrietig, de wegkapitein een beetje boos en ik, ik
was bijna opgelucht. Wat zou er gebeuren wanneer ik helemaal zonder geschreven taal
kwam te zitten? Kreeg de heremiet in mij dan voorgoed de ruimte?
Ik besef dat mijn manisch volgen van de actualiteit mede voortspruit
uit een voyeurisme voor discoursen. En het lezen van boeken betekent ook altijd
een beetje technieksnuiving. Taal blijft maar hoedende en voedende familie.
Moet ik langzamerhand niet op eigen benen staan?
Stiekem hoopte ik dat de e-reader verdwenen was. Of tenminste gepikt
door de poetsploeg. In eerste instantie leken de sterren gunstig: het ding was
onvindbaar. Na beschrijving van het uiterlijk en van zijn laatst ingenomen
positie op de kamer bleek het gewoon te liggen waar het lag.
Door derden ingelicht wat de kwestie behelsde, zette de taxichauffeur
er flink de vaart achter. Of wilde hij zijn vakmanschap tonen? Op de
tweebaansweg passeerde hij zijns inziens te trage collega-auto’s. De snelheden
die we bereikten, kende ik alleen van de trein! Naast de man zweette ik
peentjes.
Vol ging de taxi in de remmen toen een beestje de weg overstak. Ik riep.
‘Iets rabbiet’, verklaarde de chauffeur.
Naschrift
Doorklikkend (en, opnieuw, zonder context) stuit ik op een schitterend
stukje eenheidstaal, bovendien naar aanleiding van
Buelens.
Vanuit zijn Utrechtse vakgroep wordt gemeld dat hij met zijn
studie ‘toert door de Benelux’. Is hij een historisch dadaïst of een popster?
Het laatste vermoedelijk, want Buelens blijkt voor een radioprogramma ‘een
fantastische Mei ‘68 Playlist’ te hebben samengesteld – een ‘speellijst’ zou te
weinig ‘sexy’ zijn? De vakgroepreporter geeft als voorbeeld het liedje ‘Mah Nà
Mah Nà’ dat zelfs mijn kindjes kennen en dat ze op zijn Vlaams een ‘oorwurm’
noemt. In de geciteerde toelichting van Buelens zie ik met beste wil van de
wereld niets anders dan columnistiek over uitgekauwde feiten. Toch blijkt de
auteur uiteindelijk gewoon een sportheld, als ‘centrale gast’ van een
‘radiomarathon’ over mei ’68, gepresenteerd door iemand die exact in die maand
geboren was.
Eenheidstaal gaat niet uit van een
dialoog, laat staan van kritiek, maar eist devotie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten