In Het compostcirculatieplan (2016) van
Anton Valens staat de zin: ‘Jens & Hugo waren gewoon elkaars haar te
knippen, “een belangrijke, geldelijke besparing”.’ De aanhalingstekens zetten
een spoor uit, dat ik nu eens niet hoef te zoeken. Mijn eerste zelfstandige
publicatie in de neerlandistiek ging namelijk over het verhaal De laatste jaren van mijn grootvader van
Gerard Reve waar de frase te vinden valt.***
Erg zelfstandig
was mijn publicatie trouwens niet, aangezien ze de snobistische consensus
volgde dat Reves beginjaren zijn beste zijn omdat ze ‘de kunst van het
verzwijgen’ tot in de perfectie beheerste. Het
compostcirculatieplan meldt zelf dat Jens in een pand gewoond had aan de
Weesperzij op de oostoever van de Amstel ‘waar naar zijn zeggen De ondergang van de familie Boslowits
van Gerard Reve was gesitueerd’.
Anton Valens’
roman onderstreept voor mij een besef dat ik liever vergeet en dat me eerder overviel
bij De vermiste wereld van Alstein:
dat literatuur en stijl uit elkaar zijn gegroeid. In elke zin van deze twee boeken
kunnen aandachtige lezers iets van hun gading vinden omdat de taal er een
gebeurtenis is: registers tuimelen over elkaar, ritmiek en klank zijn factoren
van betekenis.
De laatste jaren van mijn grootvader hoort niet tot de canonieke Reve-teksten
en de door Valens geïsoleerde frase toont al waarom. Ze combineert overdrijving
met pleonasme en loopt zo vooruit op de latere, schmierende auteur die stijlbloempjes
produceerde. Daar openbaart zich het gevaar van formalisme. Stijl is dus, zompig
gezegd, een werkwoord, een gevolg van blijvende
zelfvernieuwing.
In de
hoedanigheid van stijlbloempjesleverancier is Reve lang besmettelijk geweest
voor velen die trucs voor literatuur hielden. Verticale effecten.
Het werk van Reve
is dood, net als dat van andere legendarische witte meneren als Mulisch en Hermans
en Boon (ter gelegenheid van zijn tiende sterfdag gaat men binnenkort voor de
zoveelste keer alles uit de kast halen voor Claus, maar het recentste wereldnieuws over hem stemde al triest). Welke
geletterdheid is daarvoor in de plaats gekomen?
Ik vrees dat mijn
stelling van een schijnbaar onomkeerbaar registerverlies bij jongere generaties
lezers en schrijvers niet alleen een zeurpieterig stokpaardje is, maar ook
bijvoorbeeld wekelijks bewezen wordt in recensiebijlagen. De stijl van
besprekers en besprokenen is hetzelfde geworden, zoals fictie en non-fictie
dooreen zijn gaan lopen.
Voor mij wordt die
ontwikkeling samengevat in de kop van een recensie à 200 woorden op Februari’s tamelijk duizelingwekkende
roman Klont: ‘Heerlijk
tegendraads’. De geringe ruimte is geen excuus, bij gebrek aan taal kan er
alleen maar worden geponeerd.
Vertegenwoordigt
een direct herkenbare schriftuur dan het stadium van decadentie? Waar Alstein
en Valens mijn leestempo vertraagden en concentratie verhoogden, gebeurde het
tegenovergestelde tijdens de eerste Brusselmans van mijn leven, Zeik en de moord
op de poetsvrouw van Hugo Claus. De taal ademde
een overdosis. Ze denderde door met eindeloze, uiteraard zinloze details en grappen die ik alleen in het begin nog lollig
kon vinden.
Als
antipsycholoog ervoer ik bovendien de bizarre aanvechting de auteur te duiden. Ik
weet nog altijd niet of ik de uitgave van Zeik en de moord op de poetsvrouw van Hugo
Claus tragisch of dapper
vind.
Een identieke
reactie van gedachteloos diagonaal lezen verwekte bij mij een boek dat stilistisch
juist kleurloos was: Het smelt van
Lize Spit. Betekent dit dat een direct onherkenbare schriftuur meer kans heeft?
Ja, suggereren flapaanprijzingen van collega’s die de term ‘comfortzone’ gebruiken
of zeggen dat Spit ‘schrijft met de trefzekerheid van een messentrekker. (…).
Een poëtische nekslag.’
Het smelt viel me nog mee. Doordat de plot in het teken stond van een uitgesteld
antwoord werd kwantiteit een argument. Wegens mijn veroppervlakkigend leestraject
heb ik geen recht van spreken, maar mijn indruk was dat Spits boek het scenario
is van een ultralange tv-serie, bedoeld om te bingewatchen.