maandag 29 januari 2018

Ontnozeling (5)




In Het compostcirculatieplan (2016) van Anton Valens staat de zin: ‘Jens & Hugo waren gewoon elkaars haar te knippen, “een belangrijke, geldelijke besparing”.’ De aanhalingstekens zetten een spoor uit, dat ik nu eens niet hoef te zoeken. Mijn eerste zelfstandige publicatie in de neerlandistiek ging namelijk over het verhaal De laatste jaren van mijn grootvader van Gerard Reve waar de frase te vinden valt.***
Erg zelfstandig was mijn publicatie trouwens niet, aangezien ze de snobistische consensus volgde dat Reves beginjaren zijn beste zijn omdat ze ‘de kunst van het verzwijgen’ tot in de perfectie beheerste. Het compostcirculatieplan meldt zelf dat Jens in een pand gewoond had aan de Weesperzij op de oostoever van de Amstel ‘waar naar zijn zeggen De ondergang van de familie Boslowits van Gerard Reve was gesitueerd’.
Anton Valens’ roman onderstreept voor mij een besef dat ik liever vergeet en dat me eerder overviel bij De vermiste wereld van Alstein: dat literatuur en stijl uit elkaar zijn gegroeid. In elke zin van deze twee boeken kunnen aandachtige lezers iets van hun gading vinden omdat de taal er een gebeurtenis is: registers tuimelen over elkaar, ritmiek en klank zijn factoren van betekenis.
De laatste jaren van mijn grootvader hoort niet tot de canonieke Reve-teksten en de door Valens geïsoleerde frase toont al waarom. Ze combineert overdrijving met pleonasme en loopt zo vooruit op de latere, schmierende auteur die stijlbloempjes produceerde. Daar openbaart zich het gevaar van formalisme. Stijl is dus, zompig gezegd, een werkwoord, een gevolg van blijvende zelfvernieuwing.
In de hoedanigheid van stijlbloempjesleverancier is Reve lang besmettelijk geweest voor velen die trucs voor literatuur hielden. Verticale effecten.
Het werk van Reve is dood, net als dat van andere legendarische witte meneren als Mulisch en Hermans en Boon (ter gelegenheid van zijn tiende sterfdag gaat men binnenkort voor de zoveelste keer alles uit de kast halen voor Claus, maar het recentste wereldnieuws over hem stemde al triest). Welke geletterdheid is daarvoor in de plaats gekomen?
Ik vrees dat mijn stelling van een schijnbaar onomkeerbaar registerverlies bij jongere generaties lezers en schrijvers niet alleen een zeurpieterig stokpaardje is, maar ook bijvoorbeeld wekelijks bewezen wordt in recensiebijlagen. De stijl van besprekers en besprokenen is hetzelfde geworden, zoals fictie en non-fictie dooreen zijn gaan lopen.
Voor mij wordt die ontwikkeling samengevat in de kop van een recensie à 200 woorden op Februari’s tamelijk duizelingwekkende roman Klont: ‘Heerlijk tegendraads’. De geringe ruimte is geen excuus, bij gebrek aan taal kan er alleen maar worden geponeerd.
Vertegenwoordigt een direct herkenbare schriftuur dan het stadium van decadentie? Waar Alstein en Valens mijn leestempo vertraagden en concentratie verhoogden, gebeurde het tegenovergestelde tijdens de eerste Brusselmans van mijn leven, Zeik en de moord op de poetsvrouw van Hugo Claus. De taal ademde een overdosis. Ze denderde door met eindeloze, uiteraard zinloze details en grappen die ik alleen in het begin nog lollig kon vinden.
Als antipsycholoog ervoer ik bovendien de bizarre aanvechting de auteur te duiden. Ik weet nog altijd niet of ik de uitgave van Zeik en de moord op de poetsvrouw van Hugo Claus tragisch of dapper vind.
Een identieke reactie van gedachteloos diagonaal lezen verwekte bij mij een boek dat stilistisch juist kleurloos was: Het smelt van Lize Spit. Betekent dit dat een direct onherkenbare schriftuur meer kans heeft? Ja, suggereren flapaanprijzingen van collega’s die de term ‘comfortzone’ gebruiken of zeggen dat Spit ‘schrijft met de trefzekerheid van een messentrekker. (…). Een poëtische nekslag.’
Het smelt viel me nog mee. Doordat de plot in het teken stond van een uitgesteld antwoord werd kwantiteit een argument. Wegens mijn veroppervlakkigend leestraject heb ik geen recht van spreken, maar mijn indruk was dat Spits boek het scenario is van een ultralange tv-serie, bedoeld om te bingewatchen.

maandag 22 januari 2018

Ontnozeling (4)



De Mexicaanse schrijfster Valeria Luiselli noemt haar boek Vertel me het einde ‘een essay in veertig vragen’. Ondanks die genrebepaling bekent ze zich in haar postscriptum als romanauteur, getraind om ‘de wereld te lezen als onderdeel van een narratieve plot waarin sommige gebeurtenissen de voorbode zijn van andere’.
Die blik steunt Luiselli met de verantwoording dat de in het essay bijeengebrachte relazen een andere naamgeving, tijdstip en volgorde kregen. Toch geeft ze gedetailleerde bronnen voor beweringen, met de suggestie: geloof me, deze bijna-non-fictie is echt!
Aangezien het boek handelt over Centraal-Amerikaanse vluchtelingen die in de Verenigde Staten proberen een bestaan te krijgen, is het waarheidsgehalte belangrijk. Lastig wordt dan dat de auteur soms voordringt op door haar beschreven mensen, voor wie ze overigens tolkt bij justitie.
Het ontegenzeggelijke engagement dat Luiselli ontplooit wordt naar mijn gevoel geneutraliseerd doordat ze tegelijk haar eigen lot beschrijft. Tijdens het maken van het essay, vanaf 2015, was haar tijdelijke verblijfsvergunning verlopen, zonder een green card in zicht. Maar die status begeren haar personages toch ook? Is dat solidariteit?
Mij dunkt dat het boek waarachtiger was geweest als de auteur haar romantalent inderdaad had benut. En zich in haar personages had verstopt, in plaats van verontwaardigd over hen te schrijven, en over zichzelf. Nu blijft de vraag over wie dit boek uiteindelijk gaat.
Zulke gedachten kwamen mede in mij op door Klont van Maxim Februari. Hoewel mijn vertrouwen in de roman gering is, repareerde deze bij mij menige illusie. Sowieso volg ik de publicist Februari met een zoals dat heet meer dan gemiddelde belangstelling, maar Klont stemde nieuwsgierig of er kans was voor mijn hartenwens: dat opinistiek kan plaatsnemen in fictie.
In deze roman zegt een Amerikaan dat er met het vergaan van naties en, volgens hem, het verband dat een volk bijeenhoudt, geen belangstelling is voor feiten. Er heerst nieuwsverslaving die mensen zelfs in grootste wanhoop overeind houdt. Maar ondanks dat ‘opioïde mechanisme’ is non fake news dood.
Data hebben informatie vervangen. Februari heeft over dat thema in NRC-columns herhaaldelijk geschreven. Anders dan Luiselli koos hij ervoor zijn kennis over die actualiteit te saucisseren in een het complexe systeem van de roman. Tegen het opinisme, dat hij voor de krant moet beoefenen? Het publiek kenmerkt zich, beweert Klont effen, door ‘de hongerigheid naar snelle output’.
Moraal en keuzes hebben we uitbesteed aan machines, luidt de stelling. De werkelijkheid is gereduceerd tot gegevens over de werkelijkheid. Tot een klont, zegt hoofdpersoon Alexei Krups:

‘eigenlijk geen metafoor maar een werkelijk bestaand samenspel van machten. Een wereldbeeld dat meer ruimte bood aan mededelingen over het bestaan dan aan het bestaan zelf en dat dwingend regeerde’.

Door die herschepping treedt in elk geval verlies aan kennis op, eveneens bij ‘experts die nergens verstand van hebben’. En het tragische is dat de mens die klont zelf heeft gemaakt.
Geweldig aan dit boek vind ik dat de horigheid aan een eigen, superieure schepping tot uitdrukking komt in Februari’s vertelwijze. Alle personages hebben eigen denkruimte terwijl ze zichtbaar aan een touwtje zitten dat de onzichtbare verteller dan weer met ironie dan weer met empathie en mededogen laat vieren.
Die state of mind lijkt me symptomatisch voor de globalisering waarin, zoals Philipp Blom opmerkte, de fameuze slogan ‘Gansch het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil’, mede door de digitalisering onklaar is gemaakt. Toch proberen Februari’s personages het nodige, en is dit boek dus een strijdperk. Juist de roman kan het waarheidsgehalte van een stelling afwegen dat de klont ‘na Copernicus, Darwin en Freud de vierde grote krenking der mensheid’ is.

zaterdag 13 januari 2018

Ontnozeling (3)




Op een cliffhanger moet een vervolg komen. Hoe essayisme dus te combineren met activisme? Voor mij begint een boek pas wanneer het geen genoegen neemt met een gebruikelijke gang van zaken. En omdat de wereld mijn objectief is, haal ik bij aldaar toegepaste methodes de mosterd.
In hun strijd tegen ggo’s maakten Barbara Van Dyck en Lien Vrijders (mede namens Nina Holland en Anneleen Kenis) een wijziging van strategie bekend. Ze doen niet langer mee aan bezwaarprocedures, wegens schijnparticipatie. Hun interventies willen ze eerder op het traject plegen, door de politiek-economische context bloot te leggen.
Genretechnisch vertaald doen ze afstand van blog-, Facebookpost of opiniestuk. Ze slaan de weg in naar een andere driesprong: pamflet, opstel of essay.
Mentaal gaan ad-hocmeningen opzij, die door hun overvloed zichzelf uitwissen. Deze dienen een neoliberale ideologie, die parasiteert op de schijn ‘tolerant’ een waaier van ‘diverse’ inzichten te faciliteren. Terwijl belangen elders behartigd worden, mogen individuen, zonder naar elkaar te hoeven luisteren, elkaar afslachten in iets wat ze voor een open debat houden.
Genoemde wetenschappers gebruiken er de in België reguliere kwalificatie ‘praatbarak’ voor. Ze hebben besloten hun bijdrage aan het maatschappelijk debat structureler en doeltreffender te maken.
Een voorbeeld van waar zo’n strategie toe kan leiden is voor mij Zwijg, allochtoon! van Rachida Lamrabet. Daarin vertelt deze schrijfster en juriste over de hel waarin ze verzeild raakte nadat ze het scenario had gemaakt voor Project Deburkanisation. Het leidde tot haar ontslag als juriste bij het interfederaal gelijkekansencentrum Unia. Lamrabet verheldert en historiseert in Zwijg, allochtoon! de opvattingen die Project Deburkanisation liet schuren en plaatst ze in het huidige debat.
Iedereen zou het boek moeten lezen. Hartverwarmend pleit het om het fameuze wij-zij-denken op te heffen. Het beargumenteert hoe bepaalde individuen en voorvallen worden uitvergroot tot typisch voor ‘de islam’ en hoe de schijnbaar schuldvrije cultuursector wit is gebleven (en ‘allochtonen’ cast en diversiteit als subsidie-industrieel gegeven benut).
Intrigerend is dat de zetter geen enkele alinea direct door een nieuwe laat volgen maar steeds een hiaat inlast. Alsof het betoog strofische poëzie is.
Lamrabet zet uiteen waarom een democratie rekening moet houden met minderheden. Dat het dragen van een nikab, waarmee ze zelf geen affiniteit heeft, ook zou mogen mogen in plaats van verboden. Voor mij grappig was haar associatie met individuen die bewust geen smartphone hebben en die niet op sociale media zitten.
Bij Lamrabets ontslag, waaraan ze weinig woorden wijdt, speelde Knack een hoofdrol. Dat kopte boven de samenvatting van het interview dat alles in gang zette ‘Unia-juriste Rachida Lamrabet: “Boerkaverbod is een verregaande inbreuk op de vrijheid van vrouwen”’ en tweette het ook zo. Daags daarna luidde de integrale tekst: Mijn kinderen zullen eeuwig “de anderen” blijven. Dat maakt me bang en heette Lamrabet in de intro ‘schrijfster’.
Zo werd de overheidspersoon naar voren geschoven en de politiek, vooral N-VA, uitgenodigd: ‘Kielhalen!’ Misschien was het berouw, of doordeweeks cynisme, dat Knack vervolgens twee breed gesteunde open brieven tegen het ontslag publiceerde waarin het recht op vrije meningsuiting wilde zegevieren.
Was het uit een bang voorgevoel dat Lamrabet tevoren had benadrukt te spreken als kunstenaar? Het onderscheid is voor mij duister en ik zie sowieso niets ongepasts aan de opvattingen die Lamrabet – als mens of werknemer of schrijfster – ontvouwde. Evenmin begrijp ik haar bijbehorende idee: ‘Van kunstenaars verwacht iedereen dat ze de goegemeente choqueren, dat ze tegen heilige huisjes aanschoppen.’
Van daaruit redeneert Lamrabet dat ze de pineut was omdat ze niet tot het autochtone ‘wij’ behoort. Dat mechanisme van uitsluiting herken ik, maar ik zou niet durven beweren dat het exclusief ‘allochtonen’ treft.
Ook weet ik niet of de dienstdoende uitsluiters exclusief bij rechts te vinden zijn, zoals Lamrabet meent. Haar containerbegrip ‘de dominante groep’ bevat volgens mij van alles en nog wat. Wel kan die staat van gedeeltelijke ontkenning op conto worden geschreven van mij in de hoedanigheid van witte ‘autochtoon’.
Mede daarom raad ik dit boek iedereen aan. Want klopt het wel dat ik er een tegenspraak in ontwaar, een regressie misschien andermaal? Bij Lamrabets verheugende anti-essentialisme blijkt namelijk meer dan eens sprake van ‘bloed-en-bodem-Vlamingen’. Ook kan er staan: ‘De moslima wordt altijd gekoppeld aan alle moslima’s overal ter wereld en bovenal, ze wordt gekoppeld aan de moslima die leeft in de verbeelding van witte mensen’.

zondag 7 januari 2018

Ontnozeling (2)



Vertraagd las ik in 2017 Kees ’t Harts essaybundel Het gelukkige schrijven. Met de boeken van deze schrijver heb ik een gespannen relatie. Meteen begon ik ze eind jaren tachtig te volgen, menend dat dit oeuvre voor mij geschapen was. De essaybundel duidt achteraf uit waarom: ‘dat de heersende moraal steeds opnieuw bevestigd wordt wanneer de schrijfwijze van de roman zelf buiten schot blijft’.
Ik stuitte op de grenzen van mijn lezerschap, of karakter, toen mij ter ore kwam dat er een fanclub voor deze auteur bestond. Stomtoevallig vond ik na dat nieuwtje ’T Harts boeken minder interessant. Betrapt in mijn annexatiedrift? Minstens lag mijn idee van periferie, dat ik verrukt had afgeleid, in de poeier. Ook institutioneel bleek ’T Hart onexcentrisch.
Hij publiceerde ooit het boek De ziekte van de bewondering. In die volgens hem on-Hollandse state of mind lag met terugwerkende kracht mijn bezwaar. ’T Hart dweepte me te veel, was niet echt kritisch. Met ‘niet echt’ bedoel ik dat hij bij sporadische kanttekeningen een leukige jongensboekstijl inzette, waardoor mij ontging wat hij bedoelde. Of hij iets bedoelde.
Aldus was Het gelukkige schrijven een eyeopener, dat ’T Hart minder hardnekkig lofprijst dan vermoed.
Zo kapittelt hij Karel van het Reve, zeker de zogenaamd heldere en onbeschroomd polemische Henk Broekhuis-columns uit de jaren zeventig, tegen pretenties en opscheppers – ook twee hinderpalen voor ’T Hart zelf. Inmiddels maakt zich volgens hem er niemand druk om, behalve ’andere stukjesschrijvers die ook weinig zin (en tijd) hebben zich ergens met volle kracht in te verdiepen’.
Ik denk niet dat die controversialiteitsafname helemaal klopt. Wel ogen die columns heden saai. Al zijn er, juist door die stemming, details waarvoor ik val. Bijvoorbeeld wanneer Broekhuis in 1975 VARA-presentator Joop Koopman citeert, die bij zijn gesprekje met een Twee voor twaalf-kandidaat ontdekt een VVD’er voor zich te hebben: ‘Ik wens u evenveel succes als ieder ander.’
Het meest kritisch is ’T Hart, zoals bekend, over Alain Badiou. Onder de neptitel ‘Altijd die verdomde filosofen’ is hij eerst positief. Maar dan blijkt Badious filosofie volgens ’T Hart helemaal niets aan te tonen en te hameren op hetzelfde aambeeld, tegengesteld aan wat de tekstbezorgers Ernst van den Hemel en Joost de Bloois beweren: ‘Soms krijg je bij deze inleiders het gevoel dat je aan tafel zit bij een vergadering van het Centraal Politbureau in de jaren twintig in Moskou.’
Hier gebeuren meer dingen. Het beeld van rabiaat communisme is klassiek populistisch. Door de bril van ’T Hart wordt het ook een autoriteitsargument. Geboren in 1944 heeft hij de gevolgen beleefd van wat ik in mijn vorige Ontnozeling als een mei ’68-valkuil bezag. Hij vertolkt het zo: ‘Althusser! Wat heb ik lang met hem verkeerd, ik wist zeker dat hij al mijn schrijfproblemen zou oplossen. Foucault! Derrida! Heidegger! Lezen maar jongen, anders wordt het niks met je.’
Geïnsinueerd wordt dat Badiou, in ons taalgebied geïntroduceerd door Yang in 2004, een tijdverschijnsel is (niet: iets modieus of commercieels). Ideeën lijken verklaringen te bieden die van pas komen. Zoals recentelijk pakweg Gloria Wekker.
Die historische relativering plaatst T’Hart bovendien uit zijn notoir rode opleiding aan de Universiteit van Amsterdam, waar de tekstbezorgers onderzoeker zijn. Met die achtergrond is zijn paraderend bewonderen tevens een vlucht uit wat destijds krities heette. De slotperoratie van zijn Badiou-kritiek luidt:

‘Het gaat in de (schrijf)kunst om ruimte, om ademhalen, om perspectief en vergezichten. Om de vrolijkheid of de verschrikkingen van het verlangen, om het nu ook maar eens te zoeken in warrige metaforiek. Om tot Gelukkig Schrijven te komen. Onbevreesd schrijven. Niet gehinderd door schuldgevoel, integendeel, schrijven om je onschuld in stand te houden. Daar gaat het om. Je engagement verbergen in dromerigheid, naïviteit en verlangen naar tegenspraak. Trouw blijven aan wat je niet kunt bereiken. Ongelijk hebben.’

In de revolutiejaren zullen onschuld en naïviteit betwist zijn als burgerlijke wensdromen. De jongensboekenstijl wordt er meteen door verklaard. Ze verdween toen er een fijn internetdebatje over het Badiou-stuk ontstond en ’T Hart zich ernstig begon te weren.

maandag 1 januari 2018

Ontnozeling (1)


Ook in mijn vak viel de hele maand december ten prooi aan lijstjes, met Beste Boeken. Ik heb ze nooit begrepen. Tot aan het laatste uur van een jaar valt er te lezen. En al is een slotsom pas in een nieuw jaar op te maken, dan nog blijft zo’n lijst bizar. Bij de overproductie die de boekenbranche evengoed vertoont, is elk overzicht illusoir.
Zelf vind ik het als simultaanlezer al een klus om op één week teksten uiteen te houden.
Voor literatuurbijlagen kan het lijstjesritueel zelfs pervers heten, getuige het geringe aantal boeken dat er aan de orde komt. Het heeft iets onbeschaamds het mattheuseffect te benadrukken door recensenten en merknamen andermaal aan het woord te laten.
Afgelopen jaar frappeerde me wel een trend, die uitgerekend in één van de lijstjes onderstreept werd. Een boek van Gloria Wekker, eindelijk in vertaling verschenen, was een uitverkorene:

Witte onschuld is een etnografie, een studie van de manier waarop wit Nederland naar zichzelf kijkt, aan de hand van het idee van het cultureel archief. Dat archief is een verzameling praktijken, gevoelens en ideeën die het gevolg zijn van de raciale ordening van de wereld, zoals die vorm kreeg door het imperialisme van naties als Nederland.
Ook het idee dat ‘wij’ een bescheiden land zijn, onschuldig, post-raciaal en rechtvaardig, dat een bijzondere rol in de wereld te vervullen heeft, is onderdeel van het zelfbeeld dat Wekker beschrijft. Het woord ‘onschuld’ betekent hier zowel ‘niet weten’ als ‘niet willen weten’. Wie dit boek leest zou de huidige Nederlandse samenleving beter kunnen begrijpen, met aandacht voor de manier waarop het verleden in het heden aanwezig is.

Ik vind dit ook een belangrijk boek – terecht dat Wekker onlangs onderscheiden werd met de Joke Smitprijs. Wel is het valse zelfbeeld van ‘wit Nederland’ allerminst een ontdekking. Ik zou het een klassieker noemen, een cliché dat rijmt met het boekomslag van een molen op een Delftsblauw tegeltje.
Het is Wekker niet aan te rekenen dat haar studie tegemoetkomt aan witte verlangens van wat als zelfkritiek wordt beschouwd maar essentialisme behelst. Decennia geleden verwees het postmodernisme dat artikel naar de mesthoop. Het is sinds kort herrezen. De genre-aanprijzing ‘etnografie’ onthult (Van Dale: ‘beschrijvende volkenkunde’).
In 2007 baarde Máxima Zorreguietta opzien door de evidentie te verwoorden dat dé Nederlandse identiteit niet bestaat. Tien jaar later wordt die klok teruggedraaid door witte intellectuelen die vooruit willen streven. Tenzij mij iets ontgaat, doet die pertinentie waarmee zij koloniale wantoestanden als bewijsmateriaal opvoeren ijdel aan.

Wekker zegt in White Innocence dat witten terughoudender mogen zijn tegenover ervaringen van zwarten. Goed om zich in te prenten. De trend die ik denk te zien, vervalt echter in het andere uiterste: zwijgen. Ik noem het kritiekloze kritiek.
Ze uit zich in halfwassen recensies. Waar voorheen ideologisch beladen auteurs werden vermeden door hun een interview te bieden, zijn ze alsnog object van besprekingen. Deze beperken zich echter tot het gedachtegoed en laten zich erop voorstaan daar vanuit ‘geprivilegieerd wit standpunt’, dat bovendien met onhoudbare criteria als ‘kwaliteit’ schermt, niet over te willen oordelen.
Ook bij de schrijnende #metoo-problematiek bespeurde ik soms die houding. Aanklaagsters kregen bij voorbaat gelijk.
De witte zelfkritiek bestaat er dus uit, expliciet bescheiden te outen niet gerechtigd te zijn tot kritiek op zwakker geachte anderen. Bij die toch wat pontificale solidariteit komen tegelijk verboden aan kleurgenoten die een ander inzicht zijn toegedaan. Het mogen en moeten is terug, met verkrampte taalsamenstellingen die voor een groot publiek slechts toegankelijk zijn als mantra.
Ik ben een voorstander van politieke correctheid, maar begin de motor te begrijpen achter wat beschaafde minachting blijkt te heten.
Wat hier gebeurt is al eens gebeurd, in mei ’68. Helaas kwam de toenmalige protestgeneratie, die evenzeer onrecht wilde tegengaan, uiteindelijk unisono onder vuur. Ik heb die tegenkritiek altijd betreurd en opportunistisch gevonden, gelet op de verworvenheden van studentenprotesten. Maar de achilleshiel lag in de acceptatie van systemen die bewust niet werden onderzocht – kritiek was zelfs de kortste weg naar uitsluiting.
Punt is volgens mij dat je je kunt engageren met elke denkbare zwakkere, maar dat die verklaring in het performatieve blijft steken zolang er niets wordt uitgewisseld. Erkenning is bijna alles. Toch wil je van een vriend niet horen: ‘Je hebt gelijk’. Misschien is het geweldig om anderen onvoorwaardelijk te geloven, maar ik denk niet dat je hen daarmee serieus neemt.
In die overtuiging werd ik gesterkt door een boek (non-fictie). Het heet Spelen in zwarte sneeuw, en is geschreven door kinderrechtencommissaris Bruno Vanobbergen. Hij wijst op twee frames waarmee jeugd in een achterstandspositie traditioneel werd bejegend: ‘Het Onschuldige Slachtoffer’ en ‘Het Blok aan het Been’. Beide frames lauwerden de bovenliggende partij, die edelmoedig anderen kon helpen of die hindernissen voor de eigen marsroute uit de weg ruimen.
Volgens Vanobbergen respecteer je kansarme kinderen, wanneer hun ervaringen en kritiek het voorrecht genieten van wederkerigheid. Spreek terug!, maant hij. Wie alleen maar knikt of verwerpt, cultiveert een cliënt-professional-relatie. Pas wanneer je enthousiasme en empathie kan paren aan oprechte vragen en twijfels verleen je aan een ander een autonome status.

Mijn posting wil zo nodig een trend signaleren, maar kunst mag van mij echt de maatschappij in. Ik hoop een ander interessant boek te kunnen misbruiken voor een alternatief.
In de interviewbundel Het laatste taboe. Kunstenaars en inkomen trachtten alle sprekers, tegen het rendementsdenken in, een vanzelfsprekend belang van kunst te vertolken. Maar niemand kwam in de buurt. Wel viel meermaals de klacht dat aan kunstenaars makkelijk wordt gevraagd iets gratis te doen ‘voor de goede zaak’.
Hoe vaag die goede zaak ook mag zijn, de formulering suggereert een betekenis die publiek en zelfs gemeenschappelijk is. Beeldend kunstenaar Hans van Houwelingen signaleert dat de publieke zaak ooit in het teken stond van volksverheffing, en dat kunst nu hooguit wordt ingezet om kiezers te behagen. En zich dus te verlagen.
Van Houwelingen meent dat het gewenste én geproduceerde kunstwerk bewust onnozel is. En dan lijkt de oplossing nabij: ‘Het wordt tijd om weer te ontnozelen.’ Mij trekt dat idee, ook voor letterenbijlagen die lijstjes Beste Boeken van het Jaar wensen.
Wat zou het opleveren als recensenten zich solidair betonen met auteurs én geïnteresseerden door geen opdrachten meer aan te nemen onder 1000 woorden per bespreking? Is dat toekomstmuziek of een valse noot?
Ik durf het bijna niet te zeggen, maar uit 2017 herinner ik me een paar titels. Welja, laat ik het nieuwe jaar beginnen met een vervolgverhaal.