Joris Luyendijk
zegt ook in zijn recentste boekje Kunnen
we praten dat men voor media snel de boodschap moet brengen. In 28 seconden,
telt hij. Nog een hele spanne tijds, maar het haantje in mij vermoedt dat punt
in 5 seconden te kunnen vertolken. Met een legendarisch citaat van Herman
Gorter namelijk: ‘O God! ik sta aan de verkeerde kant’.
Kunnen we praten verweeft twee argumentatielijnen. Aan de ene kant
is er Luyendijks opmerkelijk late besef van verwante ontwikkelingen in vele
sectoren. Hij benoemt ze als Sluipende Verbouwing. Daaronder vallen flexibilisering,
privatisering, fusies en ‘harmonisering’ die ontslagen paren aan een overdaad aan
managers, uitbesteding en rapportageplicht. De kiem voor deze wending ontwaart
Luyendijk rond 1980 bij Reagan/Thatcher, met hun instapcitaten inzake overheid
en samenleving (anderen leggen de oorsprong vroeger).
Daartegenover weegt
de bestsellerauteur zijn eigen positie van witte, hoogopgeleide man.
Bijvoorbeeld dat hij op de televisie goed lag bij de doelgroep ‘vrouwen boven
de vijftig’. Ook bekent Luyendijk het vertrouwen in de politiek verloren te
hebben. Zoals velen, andersdenkenden vooral, die vóór Brexit, Trump en/of
Wilders zijn en in wie hij zich tracht te verplaatsen. Met wie hij raakvlakken
ziet, soms.
Ik moest denken aan
Luyendijks vorige boek Dit kan niet waar
zijn waar een getuige gewoontes van beurstraders op de werkvloer schilderde.
‘De toiletten zien er vreselijk uit, geen idee waarom.’ En de vrouw van een manisch
toegewijde jonge bankier wist over de keuken van het appartement dat hij met
een vriend in de City deelde: ‘te erg voor woorden’. Nu schijnen er in de
omgang met afval al overeenkomsten
te bestaan tussen hoogste en laagste klassen, maar het gaat me erom dat het
doek van inzicht alleen weggetrokken kan worden als acteurs en toeschouwers
tegelijk zichtbaar raken.
Zo tracht Kunnen we praten een begin te maken met
een consequenter anti-essentialisme, door geen intentieprocessen te voeren. Dan
is er geen plaats meer voor de academisch witte zekerheid dat Zwarte Piet
racistisch is, wel voor de nuance dat deze figuur als racistisch wordt ervaren
(een trend bij witte theatermakers is
gesignaleerd dat ze zelf verhalen
van zwarte gemarginaliseerden vertellen).
Toch heeft het
iets koddigs dat Luyendijk zich tegenover een grote groep mensen en hun boodschappers
als cultureel antropoloog opstelt. Misschien blijven zijn 96 pagina’s vooral bij
door de wens zichzelf niet te sparen – en daarbij de klip van het narcisme te
omzeilen. Treffend is de schets van zijn bubbel. En de bekentenis op de slotpagina
‘Ik weet het ook niet meer.’ Wederom doneert de auteur echter uitsluitend eigen
redenaties. Zijn boek sluit af waar het zou kunnen beginnen met andere
werelden. Die waren daarna drie weken lang kennelijk exclusief voor de website kunnenwepraten.nl.
Achter die titel
staat geen vraagteken. Gorter moet misschien toch nog even wachten.
Hoe geloofwaardig
kan Luyendijk zijn voor andersdenkenden? Bij de Brexit merkt hij op: ‘Een aantal Nederlanders die al tientallen jaren in
Groot-Brittannië wonen zijn al door de overheid gedreigd met deportatie.’
Aandacht vraagt niet zozeer dat rare passieve ‘gedreigd’, als wel ‘deportatie’.
Dit woord verbindt men toch vooral met de Tweede Wereldoorlog? Of verdring ik
als Nederlander van geboorte daarmee koloniale misstappen? Ik kan me indenken
dat Luyendijks gebruik van het woord verwend overkomt.
Toevallig las ik een
ander boek met ‘deportatie’ in een schijnbaar oneigenlijke context. Alfred Birney
laat in De tolk van Java de
tirannieke vader in een krappe woning plots een cyperse poes aan het gezin
onttrekken: ‘We komen er niet achter wie verantwoordelijk is voor de deportatie
van onze knuffel.’ Hier zal het woord minder storen.
Birneys gelauwerde roman dunkt me als
feitenverslag via de vaderfiguur uniek in de Nederlandse literatuur, terwijl de
tekst kenmerken ervan heeft overgenomen via de zoon. Die knaap toont zich introvert, twijfelend: ‘Ik schijn een
aardige jongen te zijn, voor sommige zweefkousen zelfs een hoogstaand mens,
edel de principes van de I Tjing tot
zich nemend.’ Zijn verhaal speelt zelfs binnenskamers, ook in scholen en
internaten.
Wel vertelt
Birney niet uitgebeend, maar veeleer uitgesponnen. Dat feit maakt het interview nog pijnlijker waarin hij de loftrompet stak over
zijn huidige succesuitgever, boven het onafhankelijk huis dat hem had ontdekt. Bij De tolk van Java zou Birney nu niet
alleen commercieel maar ook taalambachtelijk voorbeeldig zijn begeleid, door vele
schrappingen en een onberispelijke presentatie van de tekst.
De vijfde druk
die ik leende bevatte tikfoutjes en overlappingen.
In laatste
instantie onttrekt De tolk van Java zich
aan Nederlandse literatuur. Het notoire voltage van de familiespanning wordt
een rillinkje door een virus dat in Indië opgelopen is. Zo kan er geen
‘tempo-doeloegedoe’ opduiken of het prototype van ‘de zwijgende Indische vader’.
Juist binnenskamers wordt gemat en getierd, in een onmachtig reiken naar overdisciplinering
die tijdens de politionele acties voor overleving zorgde.
De informaties zijn
zo schokkend dat een ogenschijnlijk verwante Vatersuche als Van der Heijdens Vallende
ouders wezensvreemd wordt. Birneys roman vertoont geen opzichtige stijl en
laat symboliek achterwege. Dan blijft alleen een referentiële leeswijze over die
welkom is voor een breder perspectief op een beschamende, weinig onderzochte periode uit de nationale
geschiedenis.
Alsof dat doet
terugdeinzen, beweert de achterflap dat Birney al zijn verhalen ‘niet zonder
humor’ vertelt. Deze zotte litotes beschrijft een intentieproces en vat
misschien zelfs Luyendijks bezwaar samen tegen de gebruiksvriendelijkheid van scheve
verhoudingen. Nog even en een praalhanzerige Belanda eigent zich de slachtoffergeschiedenis toe.
Birney had nota
bene een buffer ingebouwd door het verhaal van de vader als diens (herschreven)
memoires op te dienen. Alternerend breken Alfreds eigen herinneringen in. Deze manuscriptfictie
laat hij aan het slot bovendien ontploffen door een metafictioneel debat over
het waarheidsgehalte van de historie met zijn broer.
Enfin, alles is vervat
in de schitterende ondertitel Waarin
de herinneringen van een kamerolifantje, de memoires van een oorlogstolk
gehamerd op een schrijfmachine, onderbroken met verhalen, brieven en gemopper
van de oudste zoon, becommentarieerd door de broer – die helaas op geen flap te vinden valt en
waarachter het vraagteken nu eens niet wordt gemist.
Wat een warrige recensie - ik kan er geen touw aan vast knopen. Begrijp ik het goed dat de enige reden om Birney and Luyendijk in een recensie te bespreken is dat ze allebei het woord 'deportatie' in een "schijnbaar oneigenlijke context" gebruiken? Ik kan me voorstellen dat dat "op grote groepen lezers koddig en verwend over komt".
BeantwoordenVerwijderenBedankt voor de reactie! Hoe wapperig u mijn tekst ook vindt, u zag goed dat het historisch gekleurde begrip ‘deportatie’ de schakel vormde tussen twee boeken – in wat niet meer dan een lange notitie mag heten. Ze lieten me bovendien toe nog twee ethische paradoxen aan te stippen: het individueel als noviteit onderzoeken van een langer bestaande meerderheid, plus het per achterflap verhollandsen van een on-Nederlandse roman.
BeantwoordenVerwijderen