Hoewel hoofdredacteur van een Nederlandse krant, had Peter Vandermeersch onlangs de primeur door bij mijn weten als eerste Belg zijn gevoel te benoemen met ‘dubbel’, voorafgegaan door ‘heel’. Dit toch wat afwijkende gebruik van een zelfstandig ingezet bijvoeglijk naamwoord voor menselijke aandoeningen, waartoe ‘tweeslachtig’ en ‘ambivalent’ al beschikbaar waren, klinkt boven de Moerdijk inmiddels doodgewoon, maar sinds wanneer regeert het? De recentste Van Dale meldt: ‘(psychologie) dubbel zijn, zitten, zich dubbel voelen: geconfronteerd worden met sterke tegenstrijdige emoties, neigingen enz.’
De vraag werd voor mij actueel bij iets wat Nachoem M. Wijnberg aanroerde in Als ik als eerste aankom:
De volgende dag
kun je naar de politie gaan, want
in de gevangenis
leven ook mensen, en zeggen
dat je iets gedaan hebt,
je weet nog niet wat, doe maar een voorstel.
De reacties op het terugtreden van Job Cohen als partijleider kenden twee constanten. Collega’s betreurden zijn vertrek omdat dat ook iets zou blootleggen van de toestand van het politieke bedrijf. Is het niet wonderlijk dat zij dit de wereld in stuurden via Twitter (en dat deze blog dat signaleert)?
De andere treurnis gold Cohens integriteit, vertaald als de weigering mee te doen aan een spel. Nu valt mij uit Mens-erger-je-niet-achtige tijdverdrijven bij het taalkundig genie op dat zij nooit, conform de regels, een pion van de ander wil slaan maar er behendig omheen trippelt. Dat zou betekenen dat de drift om te winnen door vernietiging geen nature is maar nurture.
Mogelijk is dat de reden dat, nadat hij verslaggevers na de fractievergadering met prachtig glinsterende ogen te woord had gestaan over zijn wens eerst te reflecteren over de ontstane situatie, zich terstond, per Facebook, een jonge kandidaat-partijleider aandiende die nog geen maand vader is en de kwetsbaarheid en de kansen van zijn kind wou verdedigen. Een andere kandidaat zette zijn woorden kracht bij door te knikken met het hoofd en straalde een soort testosteronzekerheid uit. Weer een andere kandidaat voelde zich met evenveel bravoure geroepen in een opinieprogramma live te reageren op net bekendgemaakte peilingen (zelden was de benaming ‘spijkerhard’ zo treffend voor getallen) van Maurice de Hond, door hemzelf voortdurend als ‘onderzoek’ aangeduid.
En al die optredens worden, hetzij als trending topic, op hun beurt geëvalueerd.
‘Let each one learn to bore himself’, zoals sterverslaggever James Joyce al van gene zijde in Finnegans Wake liet optekenen. Ik snap best dat daadkracht in woord verplichte kost is voor de kandidaten. Indien ik me niet vergis, poneren ze echter allemaal dat ze zich beperken tot ‘de inhoud’. Strategisch, lijkt mij bij wie die term een rare mix van lachlust en mededogen oproept, weinig snugger. Temeer daar ‘de inhoud’ steeds blijkt te bestaan uit een oneliner, die wordt voorafgegaan door ‘Ik zeg:’ – zelden het principe van de performativiteit zo helder vertoond gezien.
Overigens zou een campagne die om ‘de inhoud’ gaat ware scheurmakerij teweegbrengen, want dan zouden anonymi kans hebben.
Nu de bacil van het cynisme al naar mij begint te zwaaien, citeer ik snel Marjolijn Februari die op een symposium naast een politicus zat en zag ‘hoe de tekst door de tekstschrijver zelfs is uitgeprint in afzonderlijke lettergrepen, met kleurtjes, uitroeptekens en accenten op de plaats waar de klemtoon moet komen’.
Volgens mij is de tijd rijp om voor kiezers een nieuwe markt aan te boren: van een politicus die onbemiddeld herkenbaar is. Iemand die de werkelijkheid van zijn wereld (en vele andere) laat zien door vast te stellen dat hij het juist ‘van horen zeggen’ heeft. Desnoods bedankt hij partijgenoten, ambtenaren en contacten voor hun samenvattingen, en geeft hij het secretariaat en de stagiaires een bloemetje voor het kopiëren en bijeensurfen van basale informatie. Het zou een verademing zijn een politicus te horen vertellen dat hij de oplossing niet panklaar heeft, dat het betreffende probleem ingewikkeld is omdat het bijvoorbeeld wrikt aan morele kaders en dat hij daarover graag langer had nagedacht.
Hoe meer gehakkel, hoe geloofwaardiger de kandidaten.
Hadden ze dus nog een voorbeeld kunnen nemen aan Cohen? Hoewel deze zo ongeveer door de communicatiemolen is geplet, lijkt het beeld van hem als mens te zijn gegroeid. Het is aan mijn aandacht ontsnapt, maar ik kan me ook niet indenken dat Cohen op het drama met prins Friso zoals al zijn collega’s verklaringen zou hebben afgelegd dat hij niet alleen meeleefde met de familie, maar dat daarbovenop ‘intens’ deed. Deze sensilubisering van de emotie, hoe oprecht wellicht ook, kan het resultaat zijn van een conflict tussen al die privacyachtige mededelingen via sociale netwerken en gebeurtenissen die ertoe doen (zonder uniek te zijn).
Wat daarbij die integriteit behelst, blijft mystiek. Ze valt in de vrije tijd al niet makkelijk te omschrijven, laat staan in een gecompliceerde omgeving van de politiek. Wel frappeerde mij dat Cohen op de – zelfs bij terugtreden onvermijdelijke – persconferentie de basiswet van de communicatie, ‘altijd een ik-boodschap geven’, bleef toepassen. Bewonderenswaardig, omdat het voor de hand lag dat hij zou roepen: ‘Opzouten jullie!’ Maar dan had hij de kous op de kop gekregen, door de brengers van de boodschap te viseren. Zoals de partijgenoot die via een interne mail de val van Cohen inluidde, daarna op zoek ging naar het lek.
Bij Geert Wilders ondertussen, om man en paard te noemen, springen eveneens twee zaken in het oog. Ten eerste dat hij politiek, behalve van zijn partij, verbindt met hypocrisie. Ten tweede dat hij het in de Tweede Kamer vooral gemunt had op Cohen, ad hominem, tot poedelkwalificaties aan toe. Nu, uitzonderlijk niet per Twitter: ‘Ik heb kennisgenomen van het vertrek van Job Cohen als fractievoorzitter van de PvdA. Het is een interne PvdA-kwestie waar ik niet inhoudelijk op reageer. Ik wens hem overigens persoonlijk het beste toe.’
Wie zou hier niet heel dubbel onder zijn? Valt er te ontkomen aan het wat-je-zegt-ben-je-zelf-argument, dat misschien wel het meest gehanteerd wordt om griezelige daden te legitimeren? Anders dan door te zeggen ‘Ga toch fietsen’?
Ik hoop dat Cohen zelf de fiets pakt, dat kan heilzaam zijn. Zeker nadat hij de verschrikkelijke paradox heeft geuit dat het – juist nu het laatste oordeel over personality’s blijkt af te hangen van een vermelding in De Wereld Draait Door – uiteindelijk helemaal niet om zijn persoon gaat. Inderdaad, het gaat om wat deze representeert. Doe maar een voorstel.
Naschrift
À propos het ‘van horen zeggen’-principe ivm het wat-je-zegt-ben-je-zelf-argument: de Vlaamse minister van Cultuur ontving afgelopen week veel hoongelach, nadat ze de naam een Oscar-genomineerde uit eigen land verkeerd had uitgesproken. Zoiets rijmt ook dottig met nieuwsberichten als ‘Veel vrouwen hebben liever grote borsten dan een hoog IQ’. Maar hoe langer ik erover nadenk, hoe meer ik het in de minister waardeer dat ze tenminste niet behoort tot die ontelbare kunstneten die de jongste weken, na de bekendmaking van de nominatie, nog net niet via de artiesteningang bij de betreffende acteur naar binnen kropen.
Zelf heet ik een literatuurkenner te zijn, maar ik kan het aantal keren niet meer heugen dat ik in gesproken en geschreven woord de plank missloeg. En als redacteur heb ik de beroemdste schrijvers en geleerden begeleid, die ik op basis van hun daarbij tentoongespreide kennis al evenmin geschikter acht voor het ambt dan de huidige minister van Cultuur.
Op basis van mijn dus relatieve autoriteit durf ik toch te stellen dat onlangs de belangrijkste poëzie-uitgave sinds jaren is verschenen. Eindelijk valt "De weg naar Egypte" in samenhang te lezen, een project waaraan Gertrude Starink drie decennia heeft gewerkt. Het zal aan mijn luiheid liggen, dat ik er nog geen mediale letter over heb aangetroffen.
Wel was ik bij de presentatie. Daar sprak een mediapersoonlijkheid en inmiddels geroutineerd literair jurylid de naam van Starink perfect uit. Verdere informatie viel op door gemeenplaatsen, fouten, slordigheden en desinteresse. De presentatie maakte deel uit van een rimpelloos programma, van een hoog aangeschreven culturele organisatie die daar vele per maand van brengt en waarvan de baas heeft geopinieerd dat de ware liefde voor kunst zich niet in dollars laat uitdrukken.
Iets zei mij plots dat al die betrokkenen de Starink-uitgave tegen een fijne vriendenkorting zullen hebben binnengekregen, als het al niet gratis was. Toen schoot me ander recent nieuws te binnen: ‘Elite heeft minder normen en waarden dan plebs’.
Het is een troost dat ook die artikelen tot stand komen op basis van 'onderzoek'.
woensdag 29 februari 2012
vrijdag 17 februari 2012
Wat je zegt
De carnavalskraker ‘Marietje (Want In Het Bos Daar Zijn De Jagers)’, uit het midden van de jaren zeventig, is voor mij universeel onvergetelijk. Groeiende aantallen verontruste burgers en belangenverenigingen roepen de laatste tijd dat het ‘niet eens meer vijf voor twaalf is, maar één voor twaalf’. De voornaamste retorici onder hen berichten zelfs dat het ‘allang twaalf uur geweest is’. Dan denk ik aan Marietje en prevel: het was pas kwart voor acht. Een knoeperd van een allusie op de openingszinnen: ‘Marietje was een keertje vroeg opgestaan / Het was pas kwart voor acht’. Ja, in de jaren zeventig groeiden de bomen tot aan de hemel.
Waarschijnlijk als iedereen ken ik het liedje in de uitvoering van Hydra, maar er blijkt een eerdere versie van te zijn, door de Hollands Venetië Band uit Giethoorn. Zekerheden storten in, iconoclasme van formaat! Dat Hydra van oorsprong een hardrockformatie was, verbaast dan weer minder. Hoe het met de credits van ‘Marietje’ zit, murmelt onder de vraag: wat is van wie en waarom? Ik bedoel, het postmodernisme zal alweer een tijdje achter de rug van de Renaissance liggen.
Gelukkig verdwijnen zulke gewichtige indrukken als sneeuw voor de zon wanneer het carnaval is. Dan valt er ongegeneerd en gelegitimeerd, met of zonder masker, te plagiëren. Redelijkerwijs peurt de geplaagde daar zelfs eer uit. De overige dagen van het jaar blijkt dat minder eenvoudig. Ik herinner me als kind de razernij en wanhoop wanneer ik object werd van het spelletje nadoen – elk van mijn bewegingen, elk van mijn woorden strekte zich voor me uit. Het einde naderde pas wanneer ik een van de mij kopiërende anderen in die daad zo steekhoudend wist terug te kopiëren dat, als het pleistertje in Kuifje, de drift voortwentelde.
Met name wetenschappers worden, triomfaal, met plagiaat te worden geassocieerd. Wellicht is het reëler een onbetrouwbaarheidsimago te constateren. Of het nu gaat over het klimaat of over het voedsel, steeds blijken hun uitspraken schier bij voorbaat toch niet te kloppen. Indien de misdaad fraude is, blijkt de gretigheid niet minder om als waarlijk unieke zondebok aan de schandpaal te worden genageld. Alsof de eerste steen te allen tijde geworpen kan.
Dit geschiedt uitgerekend nu het internet copy-and-paste tot een hogere democratische kunst verheven heeft. Het helpt daarbij niet dat menig traditioneel kwaliteitsorgaan aarzelt artikelen vrij te geven. Correcties en nuanceringen bereiken een gewenst publiek zelden. Jef Lambrecht zag in een mediastudie zich zelfs ‘een kenniselite’ ontwikkelen met een ‘kennismonopolie’. Daarnaast beseffen jonge studenten niet altijd dat een inzicht een bron heeft die ze bij hun operaties mogen vermelden. Al zijn ze opgegroeid met samples, ik vrees dat dit, met respect voor het als gemeenschappelijk ervaren cultuurbezit, haaks staat op de autonomiedoelstelling van de Verlichting waarvoor het copyright ten behoeve van het intellectueel eigendom de hoeder is. De kennis komt van een kant! (Wel is door bedrijven voor onderwijsinstellingen ‘plagiaatsoftware’ ontwikkeld. Ook vereist het in principe geweldige internet dosering bij producent en consument, vanwege mogelijkheden die bij maximaal gebruik geleidelijk aan naast ruis een bepaalde state of mind bevorderen. Luis Buñuel zei ooit dat als hij dictator was, hij de voortwoekerende informatie zou bestrijden, zijns inziens bron van alle angst.)
En gij, zoet kuddeke? Via de shufflefunctie van de i-Pod hoor ik elpeetracks van weleer, met breaks en melodieflarden die me bekend voorkomen uit zogeheten eigen nummers waarvan de volle overtuiging wilde dat ze inventief waren. De spaarzame keren dat mij nu de indruk bekruipt dat mijn ideetjes door derden zijn overgenomen, waag ik niet meer na te wijzen. Dit is niet zozeer het resultaat van out of the box-denken, maar misschien al van een leerproces.
Ooit werd ik over een boek geïnterviewd, waarna een paar maanden later ‘mijn’, voorafgaand aan het gesprek druk beanekdotiseerde, motto boven een publicatie van de interviewer zag. Het zuur vloeide weg toen ik besefte dat twee mensen zich dan over dezelfde materie hadden gebogen, een vorm van intimiteit (dat Mettes in N30 ook de spreuk van Albert Hahn aanhaalt, stimuleerde).
Citaten zijn natuurlijk geen eigendom. Uit Beekmans en Grüttemeiers De wet van de letter valt te leren dat dit maar goed is ook. Juridisch-literair bestaat er een persoonlijkheidsrecht, waardoor citaten niet uit hun verband gerukt mogen worden. Toen een tentoonstelling bleek te zijn opgehangen aan een zin uit een veelgelezen boek die ook een motto was in een andere titel, was ik slechts benieuwd. Wel kwam het bericht dat een stel met een oudste kind dat dezelfde naam had als onze gourmande, hun tweede, na een tip, de naam van ons taalkundig genie toebedeelde.
Zeker is dat hier in huis die namen volstrekt uniek worden uitgesproken door de twee dragers ervan, refererend aan elkaar. Wie die werkelijkheid niet accepteert, kan beter gelijk zijn kind vernoemen. Ik snap dat Adele thans hoge ogen gooit, maar een keelprobleempje lijkt niet te volstaan en eigenlijk rijmt haar naam ook niet in het decenniale rijtje Amy-Britney-Whitney (bij de dood van de laatstgenoemde ontroerde mij de wetenschap dat haar vijftienjarige stem is vereeuwigd op ‘I’m Every Woman’). Zelf hebben we het taalkundig genie onlangs een prentenboek geschonken dat haar naam in de titel heeft. In een ander prentenboek voert de schrijfster nog een meisje op – die de naam van de gourmande draagt. Hoewel van weinig overtuigd, weet ik tamelijk zeker dat de schrijfster geen Marietje heet.
Het is dat mij het talent ontbreekt voor carnaval, anders zou ik rondglijden met vele koppen. Plaats grijpt een loutering van het geleden jaar. Nu zal alles en iedereen uiteraard gericht zijn op politici en bankiers, en de hovaardigheid van hun excuus voor hun onwetendheid dat het pas kwart voor acht was. Op hen, maar evengoed op belastingmijdende megabedrijven, mag in stoeten worden geschoten met percentines, zoals het taalkundig genie ze noemt (die zich vandaag uit vrees het schoolcarnaval te missen om halfzes aan het ouderlijk bed meldde). Geeft het verlichting om zulke mensen na te doen? In Aleppo en Athene, bakermatten van een westerse beschaving, gebeurde dat recent ook, maar of het geholpen heeft?
Waarschijnlijk als iedereen ken ik het liedje in de uitvoering van Hydra, maar er blijkt een eerdere versie van te zijn, door de Hollands Venetië Band uit Giethoorn. Zekerheden storten in, iconoclasme van formaat! Dat Hydra van oorsprong een hardrockformatie was, verbaast dan weer minder. Hoe het met de credits van ‘Marietje’ zit, murmelt onder de vraag: wat is van wie en waarom? Ik bedoel, het postmodernisme zal alweer een tijdje achter de rug van de Renaissance liggen.
Gelukkig verdwijnen zulke gewichtige indrukken als sneeuw voor de zon wanneer het carnaval is. Dan valt er ongegeneerd en gelegitimeerd, met of zonder masker, te plagiëren. Redelijkerwijs peurt de geplaagde daar zelfs eer uit. De overige dagen van het jaar blijkt dat minder eenvoudig. Ik herinner me als kind de razernij en wanhoop wanneer ik object werd van het spelletje nadoen – elk van mijn bewegingen, elk van mijn woorden strekte zich voor me uit. Het einde naderde pas wanneer ik een van de mij kopiërende anderen in die daad zo steekhoudend wist terug te kopiëren dat, als het pleistertje in Kuifje, de drift voortwentelde.
Met name wetenschappers worden, triomfaal, met plagiaat te worden geassocieerd. Wellicht is het reëler een onbetrouwbaarheidsimago te constateren. Of het nu gaat over het klimaat of over het voedsel, steeds blijken hun uitspraken schier bij voorbaat toch niet te kloppen. Indien de misdaad fraude is, blijkt de gretigheid niet minder om als waarlijk unieke zondebok aan de schandpaal te worden genageld. Alsof de eerste steen te allen tijde geworpen kan.
Dit geschiedt uitgerekend nu het internet copy-and-paste tot een hogere democratische kunst verheven heeft. Het helpt daarbij niet dat menig traditioneel kwaliteitsorgaan aarzelt artikelen vrij te geven. Correcties en nuanceringen bereiken een gewenst publiek zelden. Jef Lambrecht zag in een mediastudie zich zelfs ‘een kenniselite’ ontwikkelen met een ‘kennismonopolie’. Daarnaast beseffen jonge studenten niet altijd dat een inzicht een bron heeft die ze bij hun operaties mogen vermelden. Al zijn ze opgegroeid met samples, ik vrees dat dit, met respect voor het als gemeenschappelijk ervaren cultuurbezit, haaks staat op de autonomiedoelstelling van de Verlichting waarvoor het copyright ten behoeve van het intellectueel eigendom de hoeder is. De kennis komt van een kant! (Wel is door bedrijven voor onderwijsinstellingen ‘plagiaatsoftware’ ontwikkeld. Ook vereist het in principe geweldige internet dosering bij producent en consument, vanwege mogelijkheden die bij maximaal gebruik geleidelijk aan naast ruis een bepaalde state of mind bevorderen. Luis Buñuel zei ooit dat als hij dictator was, hij de voortwoekerende informatie zou bestrijden, zijns inziens bron van alle angst.)
En gij, zoet kuddeke? Via de shufflefunctie van de i-Pod hoor ik elpeetracks van weleer, met breaks en melodieflarden die me bekend voorkomen uit zogeheten eigen nummers waarvan de volle overtuiging wilde dat ze inventief waren. De spaarzame keren dat mij nu de indruk bekruipt dat mijn ideetjes door derden zijn overgenomen, waag ik niet meer na te wijzen. Dit is niet zozeer het resultaat van out of the box-denken, maar misschien al van een leerproces.
Ooit werd ik over een boek geïnterviewd, waarna een paar maanden later ‘mijn’, voorafgaand aan het gesprek druk beanekdotiseerde, motto boven een publicatie van de interviewer zag. Het zuur vloeide weg toen ik besefte dat twee mensen zich dan over dezelfde materie hadden gebogen, een vorm van intimiteit (dat Mettes in N30 ook de spreuk van Albert Hahn aanhaalt, stimuleerde).
Citaten zijn natuurlijk geen eigendom. Uit Beekmans en Grüttemeiers De wet van de letter valt te leren dat dit maar goed is ook. Juridisch-literair bestaat er een persoonlijkheidsrecht, waardoor citaten niet uit hun verband gerukt mogen worden. Toen een tentoonstelling bleek te zijn opgehangen aan een zin uit een veelgelezen boek die ook een motto was in een andere titel, was ik slechts benieuwd. Wel kwam het bericht dat een stel met een oudste kind dat dezelfde naam had als onze gourmande, hun tweede, na een tip, de naam van ons taalkundig genie toebedeelde.
Zeker is dat hier in huis die namen volstrekt uniek worden uitgesproken door de twee dragers ervan, refererend aan elkaar. Wie die werkelijkheid niet accepteert, kan beter gelijk zijn kind vernoemen. Ik snap dat Adele thans hoge ogen gooit, maar een keelprobleempje lijkt niet te volstaan en eigenlijk rijmt haar naam ook niet in het decenniale rijtje Amy-Britney-Whitney (bij de dood van de laatstgenoemde ontroerde mij de wetenschap dat haar vijftienjarige stem is vereeuwigd op ‘I’m Every Woman’). Zelf hebben we het taalkundig genie onlangs een prentenboek geschonken dat haar naam in de titel heeft. In een ander prentenboek voert de schrijfster nog een meisje op – die de naam van de gourmande draagt. Hoewel van weinig overtuigd, weet ik tamelijk zeker dat de schrijfster geen Marietje heet.
Het is dat mij het talent ontbreekt voor carnaval, anders zou ik rondglijden met vele koppen. Plaats grijpt een loutering van het geleden jaar. Nu zal alles en iedereen uiteraard gericht zijn op politici en bankiers, en de hovaardigheid van hun excuus voor hun onwetendheid dat het pas kwart voor acht was. Op hen, maar evengoed op belastingmijdende megabedrijven, mag in stoeten worden geschoten met percentines, zoals het taalkundig genie ze noemt (die zich vandaag uit vrees het schoolcarnaval te missen om halfzes aan het ouderlijk bed meldde). Geeft het verlichting om zulke mensen na te doen? In Aleppo en Athene, bakermatten van een westerse beschaving, gebeurde dat recent ook, maar of het geholpen heeft?
woensdag 8 februari 2012
Jeroen Mettes (6)
In Mag ik Orpheus zijn? stelt Esther Jansma zichzelf en haar generatie als onafhankelijk voor. Los van groepen of stromingen hebben ze hooguit een internationale blik gemeen. Tegelijk weet Jansma: ‘Ik heb grote moeite met charmant gedoe, inclusief het “kijk mij nou” van precieuze, zwaar opgemaakte, volstrekt talige gedichten. Wiebelhakjesgedoe, elegante handen, een sigaretje in een houder. Gemaakt gebalanceer op postmoderne touwen. Ik mis in zulke gedichten de vuile voeten eronder. De gaten in het ondergoed. De noodzaak, de passie.’
Kennelijk is de duivel der polemiek zo immens dat die door karikaturen van het lijf gehouden moet. Maar het is waar dat ‘het debat’ deze generatie, die ideologisch aan Mettes voorafgaat en grofweg debuteerde rond de Maximalen, gestolen kan worden. Oosterhoff heeft vaker zijn afkeer van – als ‘Hollands’ gevoelde – discussie geuit, en bij de toestanden met de Chinese boekenbeurs schoot Februari om soortgelijke redenen met scherp. Wijnberg leest bij voorkeur zelfs geen collega’s.
Met hun leeftijdsgenoten in België ligt het anders, maar voor de kritische anklang had Mettes de omstandigheden niet echt mee. Door de afstand die het Nagelaten werk met behoud van chronologie schept, wordt het beter zichtbaar dat hij vooral mikte op twee Noord-Nederlandse dichters die nooit reageren. Met zijn Language-achtergrond raakte Mettes desalniettemin een poëticale kern in de Lage Landen. Dit is in den beginne het bezwaar: ‘Onder de mooie regels heeft die poëzie iets truttigs, iets burgerlijks. Of misschien zit die truttigheid wel in die mooie regels. En het dogma van de “verwondering” over het alledaagse, gepresenteerd in “speelse” gedichten…’
De ene dichter waar Mettes het over heeft, is K. Michel. Dat valt te begrijpen vanuit de marge van Mettes en de centrale positie van Michel. Door het recente bericht over de verdwijning van uitgeverij Augustus, besefte ik weer dat geen fonds zo’n hoog grachtengordelgehalte kende – en dat er bij de initiële auteursgroep in 2001 slechts twee dichters zaten, onder wie Michel. Als voormalig Maximaal was hij vanaf de ontideologiserende jaren negentig Raster-redacteur voor poëzie. Door daar andersoortige dichters te acquireren was hij, maar ik vrees door deze hypothese voor frisse pek en olie, op zijn manier polemisch.
Mettes’ andere doelwit is Arjen Duinker. Over hem mondden blogmatig uitgeteste ideeën uit in een essay dat niet alleen kritisch is over de dichter maar eveneens over het literaire klimaat. Ook die beschouwing bleef bij mijn weten onbeantwoord. Slechts Vriezen ging er in een verzoenend essay op in. Dat was in het Parmentier-nummer over Duinker, waarbij het object zelf eerst zegt: ‘Opvattingen? Heb ik die? Over poëzie? Volgens mij doe ik weinig meer dan zeggen dat ik het ene gedicht niks vind en het andere mooi. Anders gezegd, dat het ene gedicht me bevalt en het andere niet. Ongetwijfeld zitten er dingen in mijn hoofd die maken dat ik dit of dat zeg en dit of dat doe, maar opvattingen... Rekenkunde is uitdagender.’ Verderop komt Mettes’ essay ter sprake, waarvan de kritiek wordt samengevat als ‘vlucht uit het leven’. Getuige zijn reactie hierop blijkt Duinker veranderd in een preses: ‘Het is me verboden hier grappen over te maken.’
Misschien voelde Duinker zich teruggepropt. Precies aan het kikkerland heeft Mettes, in de nagelaten documentatie ‘Politieke poëzie’ over zijn eigen N30, de verwondering immers verklonken: ‘een codewoord, een sjiboleth [sic] voor een kleinburgerlijke verbeelding (ik herken mezelf in de meest vreemde dingen, een pratende hond, een grachtengordel, een rechtopstaande vijver – hé – goh). Nee. De wereld is een sociale wereld, niet JOUW wereld, dichter. Op één staat macht. Wat macht ontkent noem ik “Nederlands”, of “Lullig”.’ De hond zal naar een gedicht van Oosterhoff verwijzen, de vijver naar Michel, maar hoe ook, zulke bezwaren slikken, in historisch beladen termen als ‘burgerlijk’, is geen voorrecht.
Het Duinker-essay zet de verwonderingskritiek in het teken van de ervaring. Mettes corrigeert het idee dat in het dagelijks leven chaos heerst:
‘Er heeft zelden zo’n geadministreerde, gereguleerde en gecontroleerde samenleving bestaan als de huidige, en nergens is dat duidelijker dan in de alledaagse sleur. Het dagelijks leven is niet iets “natuurlijks”, een soort ongevormde, chaotische materie; het ontleent zijn alledaagsheid, zijn triviale ritme, aan maatschappelijke structuren en krachten, nu meer dan ooit. Dat zou je niet raden als je door de ogen kijkt van het abstract, wereldloos subject van de verwonderingspoëzie; dat subject ziet scherp, maar wat het ziet zijn schimmen van een sociale wereld. De dingen die een werktuigelijke functie hebben worden van die functie ontdaan, geabstraheerd, zodat ze nutteloos, waardeloos en “mooi” zijn. Ascese en estheticisme grijpen ineen en het effect doet denken aan de doelstelling van een reclamespotje: de idealisering van het alledaagse.’
Eens of oneens, zulke beweringen verklaren de oorlog aan een recensiecultuur zoals die in de postideologie is geworden. Ik snap dat de termen waarin Mettes bevindingen giet weerstand oproepen, maar zijn onverzettelijkheid, een vorm van optimisme, doet recht aan wat poëzie kan zijn:
‘Een verwonderingsgedicht is een ideologische fetisj bij de zogenaamde noodzakelijkheid van de marktmaatschappij, een poëtisch “bewijs” hiervan, of liever gezegd: een quasi-spiritueel supplement bij de noodzakelijkheid, een soort happy pill om haar draaglijk te maken. Deze noodzakelijkheid is echter volkomen contingent; zij is op arbitraire en gewelddadige wijze afgekondigd. Als men zegt dat de samenleving niet maakbaar is, dan bedoelt men in feite: “De samenleving is niet maakbaar door jullie. Laat ons het werk maar doen: bureaucraten, kapitalisten, specialisten (…)”. En als een gedicht zegt: “Hoe verwonderlijk dat er dingen zijn en niet eerder niets”, dan zwijgt het over hoe onverdraaglijk de dingen wel niet zijn, en mystificeert bovendien zijn eigen verlangen naar het Niets zoals dat concreet gestalte krijgt in de uitgestalde waar van de epifanie. Met andere woorden: het gedicht bevestigt een maatschappij waarin vrijheid wordt geïllustreerd door het op de knieën vallen voor een showmodel.’
Dit zal zelf allemaal ‘heel Hollands’ zijn, maar de Elfstedenkoorts heeft nu toch postgevat. Is het niet zo dat ijs veilig is wanneer het kraakt? Iedere poëzieliefhebber zou Mettes’ Nagelaten werk mogen lezen. Buitengewoon, zei ik al, maar vooral treurig stemmend. Ook omdat zulke teksten surfers en lezers doen beseffen wat er sindsdien ontbreekt (omdat ze confronterend zijn).
Kennelijk is de duivel der polemiek zo immens dat die door karikaturen van het lijf gehouden moet. Maar het is waar dat ‘het debat’ deze generatie, die ideologisch aan Mettes voorafgaat en grofweg debuteerde rond de Maximalen, gestolen kan worden. Oosterhoff heeft vaker zijn afkeer van – als ‘Hollands’ gevoelde – discussie geuit, en bij de toestanden met de Chinese boekenbeurs schoot Februari om soortgelijke redenen met scherp. Wijnberg leest bij voorkeur zelfs geen collega’s.
Met hun leeftijdsgenoten in België ligt het anders, maar voor de kritische anklang had Mettes de omstandigheden niet echt mee. Door de afstand die het Nagelaten werk met behoud van chronologie schept, wordt het beter zichtbaar dat hij vooral mikte op twee Noord-Nederlandse dichters die nooit reageren. Met zijn Language-achtergrond raakte Mettes desalniettemin een poëticale kern in de Lage Landen. Dit is in den beginne het bezwaar: ‘Onder de mooie regels heeft die poëzie iets truttigs, iets burgerlijks. Of misschien zit die truttigheid wel in die mooie regels. En het dogma van de “verwondering” over het alledaagse, gepresenteerd in “speelse” gedichten…’
De ene dichter waar Mettes het over heeft, is K. Michel. Dat valt te begrijpen vanuit de marge van Mettes en de centrale positie van Michel. Door het recente bericht over de verdwijning van uitgeverij Augustus, besefte ik weer dat geen fonds zo’n hoog grachtengordelgehalte kende – en dat er bij de initiële auteursgroep in 2001 slechts twee dichters zaten, onder wie Michel. Als voormalig Maximaal was hij vanaf de ontideologiserende jaren negentig Raster-redacteur voor poëzie. Door daar andersoortige dichters te acquireren was hij, maar ik vrees door deze hypothese voor frisse pek en olie, op zijn manier polemisch.
Mettes’ andere doelwit is Arjen Duinker. Over hem mondden blogmatig uitgeteste ideeën uit in een essay dat niet alleen kritisch is over de dichter maar eveneens over het literaire klimaat. Ook die beschouwing bleef bij mijn weten onbeantwoord. Slechts Vriezen ging er in een verzoenend essay op in. Dat was in het Parmentier-nummer over Duinker, waarbij het object zelf eerst zegt: ‘Opvattingen? Heb ik die? Over poëzie? Volgens mij doe ik weinig meer dan zeggen dat ik het ene gedicht niks vind en het andere mooi. Anders gezegd, dat het ene gedicht me bevalt en het andere niet. Ongetwijfeld zitten er dingen in mijn hoofd die maken dat ik dit of dat zeg en dit of dat doe, maar opvattingen... Rekenkunde is uitdagender.’ Verderop komt Mettes’ essay ter sprake, waarvan de kritiek wordt samengevat als ‘vlucht uit het leven’. Getuige zijn reactie hierop blijkt Duinker veranderd in een preses: ‘Het is me verboden hier grappen over te maken.’
Misschien voelde Duinker zich teruggepropt. Precies aan het kikkerland heeft Mettes, in de nagelaten documentatie ‘Politieke poëzie’ over zijn eigen N30, de verwondering immers verklonken: ‘een codewoord, een sjiboleth [sic] voor een kleinburgerlijke verbeelding (ik herken mezelf in de meest vreemde dingen, een pratende hond, een grachtengordel, een rechtopstaande vijver – hé – goh). Nee. De wereld is een sociale wereld, niet JOUW wereld, dichter. Op één staat macht. Wat macht ontkent noem ik “Nederlands”, of “Lullig”.’ De hond zal naar een gedicht van Oosterhoff verwijzen, de vijver naar Michel, maar hoe ook, zulke bezwaren slikken, in historisch beladen termen als ‘burgerlijk’, is geen voorrecht.
Het Duinker-essay zet de verwonderingskritiek in het teken van de ervaring. Mettes corrigeert het idee dat in het dagelijks leven chaos heerst:
‘Er heeft zelden zo’n geadministreerde, gereguleerde en gecontroleerde samenleving bestaan als de huidige, en nergens is dat duidelijker dan in de alledaagse sleur. Het dagelijks leven is niet iets “natuurlijks”, een soort ongevormde, chaotische materie; het ontleent zijn alledaagsheid, zijn triviale ritme, aan maatschappelijke structuren en krachten, nu meer dan ooit. Dat zou je niet raden als je door de ogen kijkt van het abstract, wereldloos subject van de verwonderingspoëzie; dat subject ziet scherp, maar wat het ziet zijn schimmen van een sociale wereld. De dingen die een werktuigelijke functie hebben worden van die functie ontdaan, geabstraheerd, zodat ze nutteloos, waardeloos en “mooi” zijn. Ascese en estheticisme grijpen ineen en het effect doet denken aan de doelstelling van een reclamespotje: de idealisering van het alledaagse.’
Eens of oneens, zulke beweringen verklaren de oorlog aan een recensiecultuur zoals die in de postideologie is geworden. Ik snap dat de termen waarin Mettes bevindingen giet weerstand oproepen, maar zijn onverzettelijkheid, een vorm van optimisme, doet recht aan wat poëzie kan zijn:
‘Een verwonderingsgedicht is een ideologische fetisj bij de zogenaamde noodzakelijkheid van de marktmaatschappij, een poëtisch “bewijs” hiervan, of liever gezegd: een quasi-spiritueel supplement bij de noodzakelijkheid, een soort happy pill om haar draaglijk te maken. Deze noodzakelijkheid is echter volkomen contingent; zij is op arbitraire en gewelddadige wijze afgekondigd. Als men zegt dat de samenleving niet maakbaar is, dan bedoelt men in feite: “De samenleving is niet maakbaar door jullie. Laat ons het werk maar doen: bureaucraten, kapitalisten, specialisten (…)”. En als een gedicht zegt: “Hoe verwonderlijk dat er dingen zijn en niet eerder niets”, dan zwijgt het over hoe onverdraaglijk de dingen wel niet zijn, en mystificeert bovendien zijn eigen verlangen naar het Niets zoals dat concreet gestalte krijgt in de uitgestalde waar van de epifanie. Met andere woorden: het gedicht bevestigt een maatschappij waarin vrijheid wordt geïllustreerd door het op de knieën vallen voor een showmodel.’
Dit zal zelf allemaal ‘heel Hollands’ zijn, maar de Elfstedenkoorts heeft nu toch postgevat. Is het niet zo dat ijs veilig is wanneer het kraakt? Iedere poëzieliefhebber zou Mettes’ Nagelaten werk mogen lezen. Buitengewoon, zei ik al, maar vooral treurig stemmend. Ook omdat zulke teksten surfers en lezers doen beseffen wat er sindsdien ontbreekt (omdat ze confronterend zijn).
Jeroen Mettes (5)
Bol staat deze tijd van niches en debutanten. Het foedraal om de twee delen camoufleert niet dat ze pas vijf jaar na dato zijn verschenen – niet bij een specialistische uitgeverij, noch bij een concernbedrijf. Het Nagelaten werk toont geen sexy wetenschap, zonder ‘academicus’ te worden die zich naar de schandpaal sleept. Wat hadden media ook met Mettes gemoeten, die hooguit voor het merk Maarten van Rossem in aanmerking gekomen was, om alles onnozel te vinden. Mettes tekende voor deze opvatting: ‘wie een compromis aanvaardt, aanvaardt in feite iets wat noch aanvaardbaar noch totaal onaanvaardbaar is. (…) Tegen sommige dingen moet je gewoon Nee zeggen.’ Hier is dissensus werkzaam, en dan rijst de vraag of dat productief is.
Bas Heijne zal ontkennend antwoorden. In Moeten wij van elkaar houden? verwerpt hij polarisatie, en hij beargumenteert zijn voorkeur voor beheersing en afstand vanuit een respect voor de complexiteit van de wereld. Radicalisme is bij hem passé omdat ze altijd neigt naar geloof (religieus, etnisch, nationaal) en dus naar idealisme of utopie. Dan zou het zicht op de werkelijkheid vertroebelen, omdat de binnenzijde van de bril abstracties (multiculturalisme!) te zien geeft.
Toch is het een feit dat veel mensen, bijvoorbeeld door bizarre inkomensverschillen, de wereld van alledag gepolariseerd beleven. Tevens noemde Mettes utopie ‘een vies woord, zeker als je je wil tot onmacht omarmd hebt en wijsheid noemt. Zeker als je eens het woord hebt durven gebruiken in naam van iets anders dan de Vader.’ Elk idealistisch trekje wijst volgens Heijne echter, en zijn recentere diagnose van de Occupybeweging als lifestyle is daar een voorbeeld van, op morele superioriteit en wasemt hypocrisie en zelfgenoegzaamheid.
Ook deze pertinentie verwekt vragen, die ik eens flink retorisch zal stellen. Is ze op zichzelf niet reflexmatig, of zelfs dogmatisch? Kan Heijne, als columnist met een vaste frequentie van opinies, aan die lifestyle ontsnappen? Is zijn boek, waarin hij mild signaleert dat het bezwaar tegen te veel meningen en columnisten geregeld opklinkt, niet een principieel redundante verzameling van die stukken? En ten slotte: kan hij zich inleven in mensen die geloven dat hun mening niet wordt gehoord door (politiek en) media?
De vraag is ook welk statuut Heijnes bezwerende observaties zelf dragen, temeer daar hij aanlegt op links. Dat is verhelderend maar ook reducerend en op den duur vermoeiend als het weer gaat om ‘zichzelf als progressief beschouwende geesten’. Zelf meent Heijne een taboe te doorbreken, al was het door de linkse agressie die hij schijnt te ontmoeten, maar zijn meta-inslag wekt nooit de indruk de handen vuil te durven maken. En precies dat doet Mettes, meppend en incasserend, bij voortduring, terwijl Heijne zichzelf opdraagt om wat hij als onmacht op het internet beschouwt te begrijpen zonder te vergoelijken. Da’s misschien vruchtbaar voor hem, maar ten opzichte van de ander wat hautain.
Toch zal Heijne bij velen toleranter overkomen dan Mettes. Maar ik denk, beseffend dat deze frase mechanisch klinkt, dat dit schijn is. Van Mettes werd en wordt beweerd dat hij poëticaal bevooroordeeld is, maar hij legt tenminste zijn kaarten op tafel en bewijst en passant met het Dichtersalfabet open naar hem wezensvreemden te kunnen kijken. Buitengemeen interessant is dan ook zijn idee over, al dan niet artistiek op te vatten, ontwikkelingen die onder het kopje ‘vooruitgang’ officieel altijd iets geleidelijks en naturels behouden: ‘Laat ik in ieder geval zeggen dat verzet de evolutie niet vreemd is. Evolutie is niet alleen aanpassing. Als de prooi zich in alle gevallen aanpast aan het roofdier, dan is het snel gedaan met het kwetsbaardere dier. Dat geldt ook voor concurrentie binnen één soort. Dan heb je geen evolutie maar genocide.’
Grote, snijdende woorden, maar de ontvangst van de Language-dichters in de Lage Landen suggereert dat de heijneaanse neutraliteit (vgl. naast Ons Erfdeel en De Reactor ook Awater, Poëziekrant…) in de postideologische praktijk geen pluriform overzicht heeft gebracht. Mij fascineerde zo nog meer Mettes’ commentaar op het volgens Hagar Peeters ‘toonaangevende festival Poetry International’. Volgens hem wordt daar ‘een gezichtsloos allegaartje’ gepresenteerd. ‘Alles is goed, zolang het maar “mooi” is. En “mooi” is een ander woord voor dat je geen smaak hebt’. Volgens Mettes zouden zulke festivals aan kracht en geloofwaardigheid winnen door die smaak te thematiseren. Elke editie mag dan een curator met een desnoods intolerante visie hebben, analoog aan echte critici, hoe ‘bevooroordeeld’ zij ook mogen zijn.
Hier redeneert een hoogstpersoonlijke dissensus, ingesnoerd door netwerken vol recursieve zelfpromotie met een concept diversiteit waarvan het debat parochiaal wordt (vgl. Ooteoote dat zich in een krappere markt door de overname van een voormalige Contrabasser eerlijk een economische entiteit betoont). Realisatie van Mettes’ voorstel is in het reguliere circuit amper nog voorstelbaar. Moge dan ‘in zijn geest’ de achterliggende drang niet verloren gaan, die ook een traditie heeft. Conform Archimedes bijvoorbeeld, die vlak voor zijn dood schijnt te hebben geroepen: ‘Geef mij een plaats waar ik kan staan en ik zal de aarde uit haar as lichten’.
Dat Mettes onderwijl als dichter zeven jaar in stilte aan N30 werkte, is vermoedelijk helemaal geen reclame voor niet-populariserende wetenschappers. Misschien heeft het zelfs iets zieligs of escapistisch. Ik zeg dat zo plomp omdat recent na de dood van Szymborska ook een soort dichter werd betreurd, van de ironische diepzinnigheid. Voordien was mij in de ontvangst van Menno Wigmans jongste bundel opgevallen hoe werd benadrukt dat deze traag werkte – tot aan berekeningen van het aantal woorden per dag. Niets bijzonders, maar bij het model van de lijdende dichter dat hij representeert, krijgt die traagheid heroïsche trekken. Onderwijl is het door Mettes’ zelfmoord en poëticale opvattingen bijna onmogelijk zijn gedichten volgens de esthetische conventie te lezen.
Wel kunnen uitgeverijen die dood nooit als breekijzer voor het publiek pakken. En dat Mettes sporadisch blijk gaf van weinig blijmoedige gevoelens over de Grachtengordel, zal hooguit literatuursociologen boeien. Waar schuilt zijn niche dan? Nu het volle maan is, zijn kamers zonder gordijnen ook ’s nachts verlicht. Aaaargh… beeldspraak voor toegepaste dissensus, recht door de ironie heen:
‘Misschien is het niet toevallig dat de Nederlandse canon geen grote dichter van de walging kent; wat boezemt ons meer angst in dan de maatschappij, de kosmos en de geschiedenis? De T-tendens (de T van Tollens) wijst duidelijk in de richting van het kleine, het vriendelijke, het ironische, het melancholieke, het berustende, het verwonderlijke, enz. Het anti-politieke, het anti-kosmische, het anti-historische.’
Op het moment dat grote namen ook zichtbaar meer zenden dan ontvangen en, mede door verplaatsing, sites minder comments krijgen, denk ik toch dat Mettes het debat…
Bas Heijne zal ontkennend antwoorden. In Moeten wij van elkaar houden? verwerpt hij polarisatie, en hij beargumenteert zijn voorkeur voor beheersing en afstand vanuit een respect voor de complexiteit van de wereld. Radicalisme is bij hem passé omdat ze altijd neigt naar geloof (religieus, etnisch, nationaal) en dus naar idealisme of utopie. Dan zou het zicht op de werkelijkheid vertroebelen, omdat de binnenzijde van de bril abstracties (multiculturalisme!) te zien geeft.
Toch is het een feit dat veel mensen, bijvoorbeeld door bizarre inkomensverschillen, de wereld van alledag gepolariseerd beleven. Tevens noemde Mettes utopie ‘een vies woord, zeker als je je wil tot onmacht omarmd hebt en wijsheid noemt. Zeker als je eens het woord hebt durven gebruiken in naam van iets anders dan de Vader.’ Elk idealistisch trekje wijst volgens Heijne echter, en zijn recentere diagnose van de Occupybeweging als lifestyle is daar een voorbeeld van, op morele superioriteit en wasemt hypocrisie en zelfgenoegzaamheid.
Ook deze pertinentie verwekt vragen, die ik eens flink retorisch zal stellen. Is ze op zichzelf niet reflexmatig, of zelfs dogmatisch? Kan Heijne, als columnist met een vaste frequentie van opinies, aan die lifestyle ontsnappen? Is zijn boek, waarin hij mild signaleert dat het bezwaar tegen te veel meningen en columnisten geregeld opklinkt, niet een principieel redundante verzameling van die stukken? En ten slotte: kan hij zich inleven in mensen die geloven dat hun mening niet wordt gehoord door (politiek en) media?
De vraag is ook welk statuut Heijnes bezwerende observaties zelf dragen, temeer daar hij aanlegt op links. Dat is verhelderend maar ook reducerend en op den duur vermoeiend als het weer gaat om ‘zichzelf als progressief beschouwende geesten’. Zelf meent Heijne een taboe te doorbreken, al was het door de linkse agressie die hij schijnt te ontmoeten, maar zijn meta-inslag wekt nooit de indruk de handen vuil te durven maken. En precies dat doet Mettes, meppend en incasserend, bij voortduring, terwijl Heijne zichzelf opdraagt om wat hij als onmacht op het internet beschouwt te begrijpen zonder te vergoelijken. Da’s misschien vruchtbaar voor hem, maar ten opzichte van de ander wat hautain.
Toch zal Heijne bij velen toleranter overkomen dan Mettes. Maar ik denk, beseffend dat deze frase mechanisch klinkt, dat dit schijn is. Van Mettes werd en wordt beweerd dat hij poëticaal bevooroordeeld is, maar hij legt tenminste zijn kaarten op tafel en bewijst en passant met het Dichtersalfabet open naar hem wezensvreemden te kunnen kijken. Buitengemeen interessant is dan ook zijn idee over, al dan niet artistiek op te vatten, ontwikkelingen die onder het kopje ‘vooruitgang’ officieel altijd iets geleidelijks en naturels behouden: ‘Laat ik in ieder geval zeggen dat verzet de evolutie niet vreemd is. Evolutie is niet alleen aanpassing. Als de prooi zich in alle gevallen aanpast aan het roofdier, dan is het snel gedaan met het kwetsbaardere dier. Dat geldt ook voor concurrentie binnen één soort. Dan heb je geen evolutie maar genocide.’
Grote, snijdende woorden, maar de ontvangst van de Language-dichters in de Lage Landen suggereert dat de heijneaanse neutraliteit (vgl. naast Ons Erfdeel en De Reactor ook Awater, Poëziekrant…) in de postideologische praktijk geen pluriform overzicht heeft gebracht. Mij fascineerde zo nog meer Mettes’ commentaar op het volgens Hagar Peeters ‘toonaangevende festival Poetry International’. Volgens hem wordt daar ‘een gezichtsloos allegaartje’ gepresenteerd. ‘Alles is goed, zolang het maar “mooi” is. En “mooi” is een ander woord voor dat je geen smaak hebt’. Volgens Mettes zouden zulke festivals aan kracht en geloofwaardigheid winnen door die smaak te thematiseren. Elke editie mag dan een curator met een desnoods intolerante visie hebben, analoog aan echte critici, hoe ‘bevooroordeeld’ zij ook mogen zijn.
Hier redeneert een hoogstpersoonlijke dissensus, ingesnoerd door netwerken vol recursieve zelfpromotie met een concept diversiteit waarvan het debat parochiaal wordt (vgl. Ooteoote dat zich in een krappere markt door de overname van een voormalige Contrabasser eerlijk een economische entiteit betoont). Realisatie van Mettes’ voorstel is in het reguliere circuit amper nog voorstelbaar. Moge dan ‘in zijn geest’ de achterliggende drang niet verloren gaan, die ook een traditie heeft. Conform Archimedes bijvoorbeeld, die vlak voor zijn dood schijnt te hebben geroepen: ‘Geef mij een plaats waar ik kan staan en ik zal de aarde uit haar as lichten’.
Dat Mettes onderwijl als dichter zeven jaar in stilte aan N30 werkte, is vermoedelijk helemaal geen reclame voor niet-populariserende wetenschappers. Misschien heeft het zelfs iets zieligs of escapistisch. Ik zeg dat zo plomp omdat recent na de dood van Szymborska ook een soort dichter werd betreurd, van de ironische diepzinnigheid. Voordien was mij in de ontvangst van Menno Wigmans jongste bundel opgevallen hoe werd benadrukt dat deze traag werkte – tot aan berekeningen van het aantal woorden per dag. Niets bijzonders, maar bij het model van de lijdende dichter dat hij representeert, krijgt die traagheid heroïsche trekken. Onderwijl is het door Mettes’ zelfmoord en poëticale opvattingen bijna onmogelijk zijn gedichten volgens de esthetische conventie te lezen.
Wel kunnen uitgeverijen die dood nooit als breekijzer voor het publiek pakken. En dat Mettes sporadisch blijk gaf van weinig blijmoedige gevoelens over de Grachtengordel, zal hooguit literatuursociologen boeien. Waar schuilt zijn niche dan? Nu het volle maan is, zijn kamers zonder gordijnen ook ’s nachts verlicht. Aaaargh… beeldspraak voor toegepaste dissensus, recht door de ironie heen:
‘Misschien is het niet toevallig dat de Nederlandse canon geen grote dichter van de walging kent; wat boezemt ons meer angst in dan de maatschappij, de kosmos en de geschiedenis? De T-tendens (de T van Tollens) wijst duidelijk in de richting van het kleine, het vriendelijke, het ironische, het melancholieke, het berustende, het verwonderlijke, enz. Het anti-politieke, het anti-kosmische, het anti-historische.’
Op het moment dat grote namen ook zichtbaar meer zenden dan ontvangen en, mede door verplaatsing, sites minder comments krijgen, denk ik toch dat Mettes het debat…
Jeroen Mettes (4)
Onvermijdelijk raakt mijn verkennerswerk aan verklaringen van het soort dat Rob Schouten grinnikend gaf: dat significant veel dingdichters (Nijmeijer, Zonderland, Budé, Beurskens, Kusters) uit het zuiden kwamen, doordat ze daar dichter bij ‘de hermetische Duitsers en deconstructivistische Fransen’ zaten. Toch is er nu meer context rond Mysjkins getuigenis dat hij met Language-dichters niet aan de bak kwam in Raster, waarvan de invloed toen aan het groeien was. Pound heeft bij Bernlef nog het meest van een warhoofd, en mijn theewater zegt dat in Het ontplofte gedicht andere, neutraal beschreven prefiguraties als Zukofsky, Olson, Oppen en free jazz er evenmin florissant van afkomen. Zich schijnbaar terugtrekkende favereyiaanse humor is zo ongeveer het tegendeel van haast bombarderend ponerende Language-dichters. En bij al die observaties, ook die van Zwagerman, moest de Muur nog vallen en ideologie nog expliciet in het verdomhoekje komen.
Language vestigde zich in de Lage Landen via Yang: eerst met nakomelingen in ‘De Amerika’s’ (1998/2, vertalingen Geert Buelens en Marian de Vooght), daarna met de oorspronkelijke dichters in ‘Somsky’ (2000/3, inleiding, vertalingen, bibliografie Buelens, Dirk Van Hulle en Sascha Bru). Reeds voor mijn exemplaren ervan in de kelder verzwolgen, had ik echter de sterkste herinnering aan een nummer uit 1996. Met dank aan voormalig redacteur Jean-Paul Den Haerynck introduceerde Yang toen Michael Palmer. De vertalingen kwamen van Peter Nijmeijer en Dirk Van Hulle.
Ik stond met een acquitstoot voor de bundel Zoem! toevallig ook in dat nummer, apetrots, en bleef mijn stemmen en aanpak oefenen buiten Language-dichters om, terwijl mij wel enige verwantschap opvalt. Ook het boek Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003) gaf niet thuis. Het bevat in één noot één artikel van Lyn Hejinian, terwijl de schoolmakende visies hadden kunnen worden aangescherpt door meer verwerking. Curieus is verder dat Palmer in 1997 op Poetry International stond zonder vervolg. Sterker, in 2010 was hij er weer, nog als eerste en enige aan Language rakende dichter. De periode ertussen heeft vooral in het teken gestaan van een ontideologisering, zoals die ook beslag kreeg in het poëziefonds van Raster-uitgever De Bezige Bij.
Heeft de methode van flarf bevrijdend voor Language-dichters uitgepakt in de Lage Landen? Het is dan de ironie van de geschiedenis dat de verbreiding van dit fenomeen door Ton van ’t Hof via artikelen op en een papieren bloemlezing bij De Contrabas plaatsvond. Daarna kon het tijdschrift Parmentier Language-dichters, dertig jaar na oorsprong zoals het constateerde, boven de Moerdijk presenteren. Nog zo’n momentje dunkt me Stemvork van Arnoud van Adrichem / Jan Lauwereyns, dat naast vertalingen een werkwijze uitspeelde. Overigens herinnerde deze hybride bundel mij aan een tandenknarsend geaccepteerd oordeel over een eigen boek: ‘als een hond die tegen je opspringt’.
Mettes kende de traditie waarin hij stond van haver tot gort. Ook wist hij, een beetje tegen de artistieke wetten in maar conform de Language-dichters, wat hij, noem het desnoods politiek, met zijn poëzie wou uitrichten. Zijn proefschrift liep er wellicht parallel aan. Denk ik te veel in dichterstypen, als Mettes mij nog het meest denken aan Lieven De Cauter, die het trouwens vooralsnog bij één bundel, De Dageraadsmens, heeft gelaten? Verschil is dat Mettes minder romantisch is en meer humor en banaliteit toelaat. Vrij in het begin van zijn lange gedicht N30 staat reeds: ‘Op de koffie bij de familie van je vriendin na Auschwitz is onmogelijk’. Adorno wordt pontificaal geperverteerd zonder dat diens stelling helemaal wegsterft.
Het poëziedeel van het Nagelaten werk bevat meerdere verklarende teksten. Door in elk geval de achtergronden en de bedoeling te formuleren, kunnen ze op onzekerheid wijzen over het eigen kunnen. Ik herhaal dat een zelf verklarende tekst indruist tegen wat kunstenaarschap heet te zijn, waarbij inspiratie het begrip te boven gaat. Hier is de expliciet tentoongespreide bewustheid frappanter, omdat ze de poëticaal aan de lezer toegeschreven vrijheid beperkt. In het hondenboekje heb ik erop gewezen dat Van Bastelaere en Holvoet-Hanssen die anomalie al jaren praktiseren. Erik Spinoy situeerde zichzelf eveneens in het recentste Gedichtendag-essay inclusief een verbetering van buitenwereldse reacties.
Ieder schrijft ook teksten die voor een ‘doorsnee lezer’ niet vanzelf spreken; de uitleg heeft naast iets educatiefs over taal vaak iets offensiefs. Bijvoorbeeld tegen, Bernlefs onderscheid hernemend, ‘anekdotisten’ wier betogen bescheiden en defensief ogen, wellicht omdat ze, om onduidelijke redenen, het primaat van de emotie bezitten. Charles Bernstein heeft hen in ‘Thank You for Saying Thank You’ geketend:
This is a totally
accessible poem.
(…)
There are no new
concepts, no
theories, no
ideas to confuse
you. This poem
has no intellectual
pretensions. It is
purely emotional.
It fully expresses
the feelings of the
author: my feelings,
the person speaking
to you now. (…) This
poem represents the
hope for a poetry
that doesn't turn
its back on the audience, that
doesn't think it's
better than the reader
(…) This poem
belongs to no
school, has no
dogma. It follows
no fashion. It
says just what
it says. It's
real.
Geestig tot en met de enjambementen, voor wie overtuigd is. Doordat de genoemde laaglandse schrijvers het heft in eigen handen nemen, weerstreven ze een langdurige trend in de Noord-Nederlandse poëzie, die neerkomt op het ontvluchten van elke expliciete polemiek. Op het internet, en daarmee betoont de geschiedenis zich andermaal ironisch, gebeurde er met Mettes hetzelfde. Bij alle vitterijen werden hooguit namen en zinnetjes uit hun verband gehaald. Want Mettes gaf ook op zijn blog in alle opzichten demonstraties. Hij verwees gedurig naar andere teksten die voor een groot deel niet op het web te vinden waren.
Misschien maakte zijn korte, steile opgang van hem alsnog een papieren wetenschapper – terwijl op zijn blog het peil van de discussie schommelde, werd hij zelf een voorwerp. Was literatuur een halszaak of die ‘literair-politieke macht’? De intensiteit waarmee klappen werden uitgedeeld, liet wel een vraag doorschemeren die zich uiteindelijk in de porseleinkast boorde: in hoeverre er een verband was met Mettes’ zelfmoord. Hoewel ik geen psycholoog ben, weet ik tamelijk zeker dat zo’n verband er niet is.
De erkenning van de officiële wereld blijft ambivalent. De kritieken gingen ook bij alle lof voort met de orde van de dag. Hoe cynisch dan dat een besluit van een Belgische rechter om aan een verkeersovertreder het boek Tonio verplicht te stellen, allerwege in de media komt, tevens met de vraag om meer titels. Toe-eigening of niet, Perdu organiseert terecht avonden rond het Nagelaten werk: de receptie moet nog beginnen, al was het omdat het vooralsnog meest ingrijpende stuk tevoren verscheen.
Verdient het boek niet evengoed een institutionele blik?
Nawoord
In het verlengde van de afwezigheid in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen van Language: bij herlezing van Lauwereyns’ Splash zie ik nu pas dat hij stelt dat het minstens zo invloedrijke pamflet Het schandaal van de poëzie (1999, 2001) van J.H. de Roder er evenzeer door verrijkt had kunnen worden.
Language vestigde zich in de Lage Landen via Yang: eerst met nakomelingen in ‘De Amerika’s’ (1998/2, vertalingen Geert Buelens en Marian de Vooght), daarna met de oorspronkelijke dichters in ‘Somsky’ (2000/3, inleiding, vertalingen, bibliografie Buelens, Dirk Van Hulle en Sascha Bru). Reeds voor mijn exemplaren ervan in de kelder verzwolgen, had ik echter de sterkste herinnering aan een nummer uit 1996. Met dank aan voormalig redacteur Jean-Paul Den Haerynck introduceerde Yang toen Michael Palmer. De vertalingen kwamen van Peter Nijmeijer en Dirk Van Hulle.
Ik stond met een acquitstoot voor de bundel Zoem! toevallig ook in dat nummer, apetrots, en bleef mijn stemmen en aanpak oefenen buiten Language-dichters om, terwijl mij wel enige verwantschap opvalt. Ook het boek Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (2003) gaf niet thuis. Het bevat in één noot één artikel van Lyn Hejinian, terwijl de schoolmakende visies hadden kunnen worden aangescherpt door meer verwerking. Curieus is verder dat Palmer in 1997 op Poetry International stond zonder vervolg. Sterker, in 2010 was hij er weer, nog als eerste en enige aan Language rakende dichter. De periode ertussen heeft vooral in het teken gestaan van een ontideologisering, zoals die ook beslag kreeg in het poëziefonds van Raster-uitgever De Bezige Bij.
Heeft de methode van flarf bevrijdend voor Language-dichters uitgepakt in de Lage Landen? Het is dan de ironie van de geschiedenis dat de verbreiding van dit fenomeen door Ton van ’t Hof via artikelen op en een papieren bloemlezing bij De Contrabas plaatsvond. Daarna kon het tijdschrift Parmentier Language-dichters, dertig jaar na oorsprong zoals het constateerde, boven de Moerdijk presenteren. Nog zo’n momentje dunkt me Stemvork van Arnoud van Adrichem / Jan Lauwereyns, dat naast vertalingen een werkwijze uitspeelde. Overigens herinnerde deze hybride bundel mij aan een tandenknarsend geaccepteerd oordeel over een eigen boek: ‘als een hond die tegen je opspringt’.
Mettes kende de traditie waarin hij stond van haver tot gort. Ook wist hij, een beetje tegen de artistieke wetten in maar conform de Language-dichters, wat hij, noem het desnoods politiek, met zijn poëzie wou uitrichten. Zijn proefschrift liep er wellicht parallel aan. Denk ik te veel in dichterstypen, als Mettes mij nog het meest denken aan Lieven De Cauter, die het trouwens vooralsnog bij één bundel, De Dageraadsmens, heeft gelaten? Verschil is dat Mettes minder romantisch is en meer humor en banaliteit toelaat. Vrij in het begin van zijn lange gedicht N30 staat reeds: ‘Op de koffie bij de familie van je vriendin na Auschwitz is onmogelijk’. Adorno wordt pontificaal geperverteerd zonder dat diens stelling helemaal wegsterft.
Het poëziedeel van het Nagelaten werk bevat meerdere verklarende teksten. Door in elk geval de achtergronden en de bedoeling te formuleren, kunnen ze op onzekerheid wijzen over het eigen kunnen. Ik herhaal dat een zelf verklarende tekst indruist tegen wat kunstenaarschap heet te zijn, waarbij inspiratie het begrip te boven gaat. Hier is de expliciet tentoongespreide bewustheid frappanter, omdat ze de poëticaal aan de lezer toegeschreven vrijheid beperkt. In het hondenboekje heb ik erop gewezen dat Van Bastelaere en Holvoet-Hanssen die anomalie al jaren praktiseren. Erik Spinoy situeerde zichzelf eveneens in het recentste Gedichtendag-essay inclusief een verbetering van buitenwereldse reacties.
Ieder schrijft ook teksten die voor een ‘doorsnee lezer’ niet vanzelf spreken; de uitleg heeft naast iets educatiefs over taal vaak iets offensiefs. Bijvoorbeeld tegen, Bernlefs onderscheid hernemend, ‘anekdotisten’ wier betogen bescheiden en defensief ogen, wellicht omdat ze, om onduidelijke redenen, het primaat van de emotie bezitten. Charles Bernstein heeft hen in ‘Thank You for Saying Thank You’ geketend:
This is a totally
accessible poem.
(…)
There are no new
concepts, no
theories, no
ideas to confuse
you. This poem
has no intellectual
pretensions. It is
purely emotional.
It fully expresses
the feelings of the
author: my feelings,
the person speaking
to you now. (…) This
poem represents the
hope for a poetry
that doesn't turn
its back on the audience, that
doesn't think it's
better than the reader
(…) This poem
belongs to no
school, has no
dogma. It follows
no fashion. It
says just what
it says. It's
real.
Geestig tot en met de enjambementen, voor wie overtuigd is. Doordat de genoemde laaglandse schrijvers het heft in eigen handen nemen, weerstreven ze een langdurige trend in de Noord-Nederlandse poëzie, die neerkomt op het ontvluchten van elke expliciete polemiek. Op het internet, en daarmee betoont de geschiedenis zich andermaal ironisch, gebeurde er met Mettes hetzelfde. Bij alle vitterijen werden hooguit namen en zinnetjes uit hun verband gehaald. Want Mettes gaf ook op zijn blog in alle opzichten demonstraties. Hij verwees gedurig naar andere teksten die voor een groot deel niet op het web te vinden waren.
Misschien maakte zijn korte, steile opgang van hem alsnog een papieren wetenschapper – terwijl op zijn blog het peil van de discussie schommelde, werd hij zelf een voorwerp. Was literatuur een halszaak of die ‘literair-politieke macht’? De intensiteit waarmee klappen werden uitgedeeld, liet wel een vraag doorschemeren die zich uiteindelijk in de porseleinkast boorde: in hoeverre er een verband was met Mettes’ zelfmoord. Hoewel ik geen psycholoog ben, weet ik tamelijk zeker dat zo’n verband er niet is.
De erkenning van de officiële wereld blijft ambivalent. De kritieken gingen ook bij alle lof voort met de orde van de dag. Hoe cynisch dan dat een besluit van een Belgische rechter om aan een verkeersovertreder het boek Tonio verplicht te stellen, allerwege in de media komt, tevens met de vraag om meer titels. Toe-eigening of niet, Perdu organiseert terecht avonden rond het Nagelaten werk: de receptie moet nog beginnen, al was het omdat het vooralsnog meest ingrijpende stuk tevoren verscheen.
Verdient het boek niet evengoed een institutionele blik?
Nawoord
In het verlengde van de afwezigheid in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen van Language: bij herlezing van Lauwereyns’ Splash zie ik nu pas dat hij stelt dat het minstens zo invloedrijke pamflet Het schandaal van de poëzie (1999, 2001) van J.H. de Roder er evenzeer door verrijkt had kunnen worden.
vrijdag 3 februari 2012
Jeroen Mettes (3)
Nieuwe zinnen, de ondertitel van Mettes’ lange gedicht N30, verwijst naar een concept van Ron Silliman. Het is een onopzienbarende stelling dat zo de traditie opgezocht wordt van Language-dichters. Wel is met hen in het Nederlandse taalgebied iets raars aan de hand: ze bestaan amper. De Contrabas heeft daar een honend kwaliteitsoordeel aan gehaakt, maar aldus zijn de betreffende teksten nog niet gelezen. Evenmin is nagezien wat die dichters sinds zeg beginjarentachtig in de Lage Landen aan kansen hebben gekregen.
In een bijdrage aan een verhitte discussie geeft dichter-vertaler Jan H. Mysjkin onwillekeurig een voorzet op zijn memoires (waarop ik meteen zou intekenen):
‘In 1981 kreeg ik van Jos Knipscheer de vraag of ik wilde meewerken aan een themanummer van Mandala over Language-poëzie. We waren met vier vertalers; ik heb toen bijgedragen met vertalingen van Barrett Watten, onder meer de prachtige 'Ongebeurtenissen'. De samenstelling was in handen van Harry Hoogstraten; de eindredactie werd verzorgd door Peter Nijmeijer. Het nummer is wel aangekondigd, maar nooit verschenen. De laatste jaargang van Mandala bestaat uit de nummers 1, 2 en 4. Het derde over de Language-poëzie is een gat in de rij; het bestaat gewoon niet. Toen ik door had dat het er bij uitgeverij In de Knipscheer niet meer van zou komen, heb ik mijn vertalingen van Barrett Watten aan diverse tijdschriften aangeboden. Raster gruwde ervan, zoals de toenmalige redactie ook gruwde van Jack Spicer of Emmanuel Hocquard. Bij Yang was Van Bastelaere voor, Spinoy tegen. Nog later, toen Tom van de Voorde en Piet Joostens redacteur van Yang werden, heb ik hen laten weten dat er een volledig nummer kant-en-klaar lag. Voor zover ik me herinner, zijn ze er toen achteraan gegaan, maar het manuscript bleek onvindbaar, zowel bij Nijmeijer als bij de Knipscheer. Nog later werd ik door Arnoud van Adrichem gevraagd om mee te werken aan het Language-nummer van Parmentier. Ik stuurde mijn vertalingen van Barret Watten op, maar die dichter bleek al geclaimd door een andere medewerker. Gevolg: die vertalingen liggen nu al achtentwintig jaar in mijn lade – en ergens moet al zo lang ook een doos liggen met vertalingen van Bruce Andrews, Lyn Hejinian, Bob Perelman, Ron Silliman et alii. Had de Nederlandse poëzie er anders uitgezien wanneer dat nummer begin jaren tachtig wel was verschenen?’
De slotvraag is onbeantwoordbaar. Wel valt in de recente poëziegeschiedenis te kijken naar hoe Language-dichters op geconsacreerde momenten werden gepresenteerd. Dan beperkt de blik zich tot één richting: de Maximalen. Ook lijkt er weinig te onderzoeken, want zij hadden het in het geheel niet over Language. Misschien komt alsnog informatie vrij, indien ik er opvattingen van de Maximalen bijhaal.
Veelal bij monde van Joost Zwagerman kantten zij zich tegen het gedicht als taalmachientje. Dit doet vermoeden dat Language-dichters eindjarentachtig niet direct met gejuich ontvangen zouden worden. Toch bevatten die machientjes allerhande, hard gemonteerde, politieke en cultureel platte uitspraken, die ‘de straat’ lieten doorklinken. Het is vaag gebleven in hoeverre de Maximalen een politieke dimensie toestonden, maar in het werk van ‘hun’ Lucebert was die even onmiskenbaar als in dat van de Language-dichters. Bij internationale collega’s uit de twintigste eeuw die maximale goedkeuring konden wegdragen, zat na enige discussie (‘Starik: “Pound niet.” Boskma: “Jawel, Pound ook.” Lava: “En Majakovski hadden we toch ook.”’) iemand als Ezra Pound, die als voorloper van Language-dichters mag gelden. Tevens loofde Zwagerman Robert Ankers Nieuwe veters, een bundel die een trans-Atlantisch perspectief kan velen.
Door de aversie van de Maximalen doemen ook tegenpolen op. Kop van jut was onder meer J. Bernlef, vanwege diens door Zwagerman, verleid door dichotomieën, met afschuw geciteerde ‘hermetische’ poëzie die taal als doel zag om eigen werkelijkheden te scheppen. Bespuwde dingdichters waren te vinden in Raster waar, na gekrakeel vanwege zijn Barbarber-verleden, Bernlef redacteur van geworden was. Fascinerend is dat de neerslag van diens geëvolueerde inzichten, de essaybundel Het ontplofte gedicht uit 1978, de uitgangspositie schetst van de Language-dichters in de Lage Landen.
Een rode draad door Het ontplofte gedicht is de houding tegenover politiek, inzonderheid het marxisme. Bernlef keurt in meerdere stukken partijdige poëzie (delen van Neruda, de Auden-groep uit de jaren dertig, de vroege Enzensberger, impliciet het begin van de Vijftigers) af als propaganda, waarbij taal een middel is. Dat rijmt met zijn Barbarber-afkomst en minder met Raster, dat in 1977 echter net aan zijn tweede periode begonnen was. Maar hij accepteert eveneens de Europese visie van de dichter als individu los van de gemeenschap.
Opmerkelijk genoeg steunend op Rodenko leidt Bernlefs hang naar autonomie tot een derde weg: ‘Eerder het beschrijven van een proces waarin woord en definitie elkaar besnuffelen dan een produkt’. Volgens hem bevat goede twintigste-eeuwse internationale poëzie, die hij in Het ontplofte gedicht wil ontsluiten, altijd zelfkritiek. Daarbij kan het enige geloof dat Bernlef nog accepteert, namelijk in de twijfel en het niet-kiezen, zijn beslag krijgen. Wel treedt er grotere afstand op tot de parataxis van new sentence, waarmee elk verhaal aan stukken geslagen werd zonder willekeur of ‘pure spreektaal’ over te houden: het referentiële uit Amerika (waar poëzie het stadium van window dressing is gepasseerd) tegenover het poëticale van Europa. Zo komen politieke doelen tegenover existentiële.
Interessant in het licht van de Maximalen is ook een stuk over Faverey. In diens poëzie heeft de lezer volgens Bernlef niet langer met werkelijkheid te maken, maar met een humoristisch ‘proces van verstilling’ in een tekst die zichzelf ‘reduceert tot er bijna niet meer van over is’. De maatschappelijke functie van een gedicht beperkt zich dan tot een impliciet protest tegen de cultuurindustrie die alle dingen humaniseert, omdat van zo’n antropomorfisme dingpoëzie uiteraard het tegenovergestelde behelst.
Dit is ook interessant omdat Zwagerman dan een punt had met de naar-binnen-gekeerdheid van zijn antagonisten, waarover Lucebert later zou opmerken dat dit ‘eten van een leeg bord’ was. Ook leek de gecanoniseerde Kouwenaar, waartegen de Maximalen zich kantten, te zijn ontdaan van zijn eerste, marxistisch gedetermineerde stappen in het poëzielandschap. Er is inmiddels gelukkig wat herstelwerk verricht in de poëziebeschouwing, maar destijds was een autonomistische benadering geloof ik nogal populair.
Hebben die dominante opvattingen ook de perceptie van Mettes’ doopceel beïnvloed?
Naschrift
Ik heb wat over het hoofd gezien. Naar aanleiding van Ron Sillimans bloemlezing In the American Tree (1986) en de essaybundel Content's Dream (1986) van Charles Bernstein schreef K. Michel in 1989 een artikel voor het filosofische tijdschrift Krisis, en was er in datzelfde jaar een dagboekachtig stuk van Hans Kloos: 'LECTORI SALUTEM – So We Meet Again' in het literaire tijdschrift de Held (nr.5), toen min of meer het bastion van de Maximalen.
In een bijdrage aan een verhitte discussie geeft dichter-vertaler Jan H. Mysjkin onwillekeurig een voorzet op zijn memoires (waarop ik meteen zou intekenen):
‘In 1981 kreeg ik van Jos Knipscheer de vraag of ik wilde meewerken aan een themanummer van Mandala over Language-poëzie. We waren met vier vertalers; ik heb toen bijgedragen met vertalingen van Barrett Watten, onder meer de prachtige 'Ongebeurtenissen'. De samenstelling was in handen van Harry Hoogstraten; de eindredactie werd verzorgd door Peter Nijmeijer. Het nummer is wel aangekondigd, maar nooit verschenen. De laatste jaargang van Mandala bestaat uit de nummers 1, 2 en 4. Het derde over de Language-poëzie is een gat in de rij; het bestaat gewoon niet. Toen ik door had dat het er bij uitgeverij In de Knipscheer niet meer van zou komen, heb ik mijn vertalingen van Barrett Watten aan diverse tijdschriften aangeboden. Raster gruwde ervan, zoals de toenmalige redactie ook gruwde van Jack Spicer of Emmanuel Hocquard. Bij Yang was Van Bastelaere voor, Spinoy tegen. Nog later, toen Tom van de Voorde en Piet Joostens redacteur van Yang werden, heb ik hen laten weten dat er een volledig nummer kant-en-klaar lag. Voor zover ik me herinner, zijn ze er toen achteraan gegaan, maar het manuscript bleek onvindbaar, zowel bij Nijmeijer als bij de Knipscheer. Nog later werd ik door Arnoud van Adrichem gevraagd om mee te werken aan het Language-nummer van Parmentier. Ik stuurde mijn vertalingen van Barret Watten op, maar die dichter bleek al geclaimd door een andere medewerker. Gevolg: die vertalingen liggen nu al achtentwintig jaar in mijn lade – en ergens moet al zo lang ook een doos liggen met vertalingen van Bruce Andrews, Lyn Hejinian, Bob Perelman, Ron Silliman et alii. Had de Nederlandse poëzie er anders uitgezien wanneer dat nummer begin jaren tachtig wel was verschenen?’
De slotvraag is onbeantwoordbaar. Wel valt in de recente poëziegeschiedenis te kijken naar hoe Language-dichters op geconsacreerde momenten werden gepresenteerd. Dan beperkt de blik zich tot één richting: de Maximalen. Ook lijkt er weinig te onderzoeken, want zij hadden het in het geheel niet over Language. Misschien komt alsnog informatie vrij, indien ik er opvattingen van de Maximalen bijhaal.
Veelal bij monde van Joost Zwagerman kantten zij zich tegen het gedicht als taalmachientje. Dit doet vermoeden dat Language-dichters eindjarentachtig niet direct met gejuich ontvangen zouden worden. Toch bevatten die machientjes allerhande, hard gemonteerde, politieke en cultureel platte uitspraken, die ‘de straat’ lieten doorklinken. Het is vaag gebleven in hoeverre de Maximalen een politieke dimensie toestonden, maar in het werk van ‘hun’ Lucebert was die even onmiskenbaar als in dat van de Language-dichters. Bij internationale collega’s uit de twintigste eeuw die maximale goedkeuring konden wegdragen, zat na enige discussie (‘Starik: “Pound niet.” Boskma: “Jawel, Pound ook.” Lava: “En Majakovski hadden we toch ook.”’) iemand als Ezra Pound, die als voorloper van Language-dichters mag gelden. Tevens loofde Zwagerman Robert Ankers Nieuwe veters, een bundel die een trans-Atlantisch perspectief kan velen.
Door de aversie van de Maximalen doemen ook tegenpolen op. Kop van jut was onder meer J. Bernlef, vanwege diens door Zwagerman, verleid door dichotomieën, met afschuw geciteerde ‘hermetische’ poëzie die taal als doel zag om eigen werkelijkheden te scheppen. Bespuwde dingdichters waren te vinden in Raster waar, na gekrakeel vanwege zijn Barbarber-verleden, Bernlef redacteur van geworden was. Fascinerend is dat de neerslag van diens geëvolueerde inzichten, de essaybundel Het ontplofte gedicht uit 1978, de uitgangspositie schetst van de Language-dichters in de Lage Landen.
Een rode draad door Het ontplofte gedicht is de houding tegenover politiek, inzonderheid het marxisme. Bernlef keurt in meerdere stukken partijdige poëzie (delen van Neruda, de Auden-groep uit de jaren dertig, de vroege Enzensberger, impliciet het begin van de Vijftigers) af als propaganda, waarbij taal een middel is. Dat rijmt met zijn Barbarber-afkomst en minder met Raster, dat in 1977 echter net aan zijn tweede periode begonnen was. Maar hij accepteert eveneens de Europese visie van de dichter als individu los van de gemeenschap.
Opmerkelijk genoeg steunend op Rodenko leidt Bernlefs hang naar autonomie tot een derde weg: ‘Eerder het beschrijven van een proces waarin woord en definitie elkaar besnuffelen dan een produkt’. Volgens hem bevat goede twintigste-eeuwse internationale poëzie, die hij in Het ontplofte gedicht wil ontsluiten, altijd zelfkritiek. Daarbij kan het enige geloof dat Bernlef nog accepteert, namelijk in de twijfel en het niet-kiezen, zijn beslag krijgen. Wel treedt er grotere afstand op tot de parataxis van new sentence, waarmee elk verhaal aan stukken geslagen werd zonder willekeur of ‘pure spreektaal’ over te houden: het referentiële uit Amerika (waar poëzie het stadium van window dressing is gepasseerd) tegenover het poëticale van Europa. Zo komen politieke doelen tegenover existentiële.
Interessant in het licht van de Maximalen is ook een stuk over Faverey. In diens poëzie heeft de lezer volgens Bernlef niet langer met werkelijkheid te maken, maar met een humoristisch ‘proces van verstilling’ in een tekst die zichzelf ‘reduceert tot er bijna niet meer van over is’. De maatschappelijke functie van een gedicht beperkt zich dan tot een impliciet protest tegen de cultuurindustrie die alle dingen humaniseert, omdat van zo’n antropomorfisme dingpoëzie uiteraard het tegenovergestelde behelst.
Dit is ook interessant omdat Zwagerman dan een punt had met de naar-binnen-gekeerdheid van zijn antagonisten, waarover Lucebert later zou opmerken dat dit ‘eten van een leeg bord’ was. Ook leek de gecanoniseerde Kouwenaar, waartegen de Maximalen zich kantten, te zijn ontdaan van zijn eerste, marxistisch gedetermineerde stappen in het poëzielandschap. Er is inmiddels gelukkig wat herstelwerk verricht in de poëziebeschouwing, maar destijds was een autonomistische benadering geloof ik nogal populair.
Hebben die dominante opvattingen ook de perceptie van Mettes’ doopceel beïnvloed?
Naschrift
Ik heb wat over het hoofd gezien. Naar aanleiding van Ron Sillimans bloemlezing In the American Tree (1986) en de essaybundel Content's Dream (1986) van Charles Bernstein schreef K. Michel in 1989 een artikel voor het filosofische tijdschrift Krisis, en was er in datzelfde jaar een dagboekachtig stuk van Hans Kloos: 'LECTORI SALUTEM – So We Meet Again' in het literaire tijdschrift de Held (nr.5), toen min of meer het bastion van de Maximalen.
Abonneren op:
Posts (Atom)