Wat? Leeft-ie nog? Ik vrees dat dit mijn eerste schamele reactie was op het bericht van Robin Gibbs ernstige ziekte. Ze zou wel eens kunnen berusten op een empirisch niet gestaafd idee over popsterren: dat zij na hun jeugd in een of ander niets oplossen en dat oud(er) worden niet van toepassing kan zijn op hun curriculum. Daarbij is dit specifieke geval slechts kort in mijn leven geweest. Ik was te jong toen de Bee Gees nog voor het zoveelste ‘antwoord op The Beatles’ doorgingen en prikte pas in bij hun grootste succesperiode, eind jaren zeventig.
Toen was hun muziek not done voor Ons Soort Mensen dat pubers zijn. Stom eigenlijk. Als het gaat om dansmuziek valt eenvoudig te horen dat de Bee Gees niet zwart zijn, maar ‘Nights on Broadway’ is een tamelijk geweldig nummer. En uitgerekend voor het schuifelen, waar het doel toch alle middelen heiligt, diende Art Garfunkels ‘Bright Eyes’, terwijl ‘Three Times a Lady’, van de even beslist in de ban gedane Commodores, in alle opzichten lekkerder was. En dan was er, terug naar de Bee Gees, het verketterde ‘How Deep Is Your Love’. Dit mag nog steeds niet helemaal mijn liedje zijn, het kan onmogelijk ontkend dat het razendknap in elkaar zit.
Maar moet ik nu mijn blogmeningen blijven ventileren?
Kort na de ramptijding over Robin Gibb werd me duidelijk dat hij voor de eerste verwerking van zijn leed bij zichzelf te rade had kunnen gaan. De vroege Bee Gees blijken de makers van ‘How Can You Mend A Broken Heart’… mijn favoriete nummer van Al Green (waar voor de soundtrack van Sex in the City haast schunnig professioneel doorheen gezongen zou worden door Joss Stone) is dus een cover! Of het nu lag aan rehabiliterende sentimenten dat ik het origineel meteen een acceptabele versie vond, mijn aandacht verschoof zowaar naar de tekst. En dan stelt de titel een vraag.
Voor een antwoord moest ik denken aan een ander liedje dat ik eveneens via een cover had ontmoet, ditmaal zonder zeker te zijn het origineel te kennen of domweg nog een versie. De auteurs heten in elk geval John Harris en Eugene Williams. Een paar jaar geleden heeft Cat Power een verdienstelijke poging gedaan hun liedje te vertolken, maar ze kon van d’r nooit niet tippen aan de uitvoering van George Jackson. De man is mij verder onbekend en dat wil ik, wellicht als compensatie voor een in de schoot geworpen heidenschap, graag zo houden.
De titel van het nummer is ‘Aretha, Sing One For Me’ en het eerste couplet gaat aldus:
Me and my baby we had a big fight
And we ended our romance the same night
In an angry mood she walked out the door
And said it’s all going to an Aretha Franklin Show
Dit vind ik groots: kunst biedt een referentiepunt, hier alvast van basale verduidelijking! Die ligt in de toekomst, waardoor meteen blijkt dat er geen postmodernistisch overbewustzijn regeert dat het heden onklaar maakt op basis van ideeën en verbasteringen ervan. Jacksons lief voorspelt iets op grond van de naakte praktijk die een herkenning oplevert uit kunst. Kees van Kooten zei ooit in een interview dankzij een gedicht ineens weer te weten wat hout was, en houthakken, maar dan vindt het effect in de wereld plaats na de kunst, terwijl het fenomeen dat George Jackson oprakelt die volgorde omdraait: door een concrete gebeurtenis is kunst vanzelfsprekend geworden om als sterveling begrip te verwerven van de wereld en de kans te vergroten zich er te handhaven.
Het refrein luidt:
Hey Aretha, sing one for me
Let her know I'm as miserable as a man could be
Will you sing a song that will touch her heart
And make her sorry that we are part
Zo is de aanspreking van een onbekende bij de voornaam adequaat. In kunstkringen valt dit soort openbaarlijkheid soms op uit een bakvisgedrag, waarbij aandoenlijke halftalenten zich het centrum van de wereld wanen ofwel denken het door quasi-vertrouwdheid te worden. Een onnodige strategie, die mogelijk is te benoemen als pacificerend annex accommoderend, terwijl het daar te laat voor lijkt. Ik suggereer niet dat kunstenaars heiligen zouden wezen, integendeel, maar dat ze juist deel horen te zijn van de samenleving. In het liedje blijkt de ervaring echter zo naturel gerealiseerd dat Aretha een bekende werd, familie. Grappig is dat George Jackson, alsof hij beducht raakt profaan te zijn geweest, later in het nummer een keertje het refrein inzet met ‘Miss Aretha’.
Zo’n verhaal dat ik nu eens zonder ironie geneigd ben ‘waargebeurd’ te noemen, plaatst een gedicht van Alfred Brendel naar mijn idee in perspectief. De vermaarde pianist fantaseerde er voor de gelegenheid een hilarische of absurdistische scène in bij elkaar over conceptuele kunst van Christo die al te werkelijk wordt. Alleen is het resultaat van die deconfiture paradoxaal, als het ware voor populistische ingewijden. Misschien niet puberaal, maar wel puberalistisch, kunstkunst, tongue in cheek.
Benjamin Verdonck, die als collega van Christo valt te beschouwen, stelde in een interview vast dat de maatschappij wordt geregeerd door het spektakel. Hij begreep daar vermoedelijk terecht uit dat kunst uitgehold is die daarin meegaat door bijvoorbeeld, vanuit de mythische positie aan de rand van de samenleving, tegen schenen te schoppen. Kan kunst dan beter ophouden te bestaan? Verdonck is, gelukkig, nog volop on the road, dus hij zal een alternatief hebben gevonden. Dat soort kunst spreekt hij aan als ‘het beklemtonen van haar weerloosheid door een kwetsbaar gebaar te stellen’.
Zou zoiets ook vanuit de werkelijkheid in de richting van kunst kunnen geschieden? Tsaar Paul I van Rusland die de import van boeken verbood? Gaf hij te kennen dat ze gevaarlijk waren, want iets konden betekenen? Why bother, zou Robin Gibb denken.
vrijdag 25 november 2011
vrijdag 18 november 2011
Ja meneer de burgemeester (3)
Laatst wou ik in een onbekende stad vragen naar de weg, maar ik moest eerst mijn oordopjes uitdoen, net als bijna iedere passant. Vreemd? Wellicht had de ontheemdheid pas toegeslagen wanneer mijn iPod thuis was blijven liggen. Op zo’n moment waan ik me een ‘kind van mijn tijd’. En vertrouw ik er bijvoorbeeld terug op dat het internet een gemeenschap kan stichten, vooral door het debat. Jongere auteurs lijken het medium naturel te gebruiken, in de andersglobalistische geest van Naomi Klein die het uitgelezen achtte voor gecoördineerde decentralisatie, terwijl opiniepagina’s gesproei ondergaan van de wijwaterkwast.
Al bij het construeren van zo’n antagonisme daagt het besef dat het niet klopt. De waarheid komt mij nader wanneer ik vaststel dat ik van nieuwe media ‘veel niet snap’. In mijn branche woedt op blogs soms weken achtereen één commotie, schijnbaar bij gebrek aan geheugen en kennis. Ze doen mij, voorbij de digitale aankondiging, snakken naar papieren tijdschriften. Zoals de jongste nY en Parmentier waarin, vaak door dezelfden, wordt gereflecteerd over de maatschappelijke mogelijkheden van kunst in het algemeen en poëzie in het bijzonder.
Daarvan leer ik en hort. Laatstgenoemd blad openbaart bijvoorbeeld dat er diverse reacties in dichtvorm zijn geweest op de gruwelijke zelfmoord van Kambiz Roustayi op de Dam. Frappant dunkt me dat ze goeddeels aan het oog van het publiek waren onttrokken doordat men vanuit Facebook opereerde. Waarom eigenlijk? Ik veronderstel dat men dat medium niet gebruikte voor een uitsluitingsanalogie.
Heel wat mensen die ik hoogacht en die me dierbaar zijn, bewegen zich over dit vermaarde sociale netwerk, dus het zal, los van verweggistanse clichés over steun aan de Arabische lente, zijn functie en charme hebben. Parafrases gaven mij echter de indruk dat ik me op Facebook niet senang zou weten. En nadat een authentiek fragment zo’n beetje in het gezicht gesmeten was, wist ik het zeker.
Het blijft me duister of ik me er te oud of te jong voor acht. Die dubbelheid strekt verder. Voor mijn weblog blijkt Facebook hyperlinkgewijs een bereidwillige donor. Dus mag ik slechts blij zijn indien men er met mijn stukjes, zoals Jan Pollet het uitdrukte, ons ding doet. Het is ook prettig dat ik me daarin onmogelijk kan mengen; eventuele lezers krijgen zo desgewenst optimaal de kans hun zeg te doen. Mij ontgaat althans Zizeks besliste mening: ‘Ik ben bereid mijn opvattingen op democratische wijze te verdedigen, maar ik ben niet bereid om anderen democratisch te laten beslissen wat mijn opvattingen zijn – hier behoud ik mij mijn filosofische arrogantie toe.’
Wel zou het me spijten indien iemand die niet hoort tot friends van een sociale netwerker en die het onderwerp dat ik had aangesneden interesseert, geen toegang had tot andere opinies. Maar dan raakt mijn onbegrip al richting ‘het publieke debat’. Slingert Facebook het niet terug naar een tijd, waarin Habermas uitlegde dat het essentieel is voor een democratie? Doen alle archipels van friends niet denken aan parochies, en aan de verzuiling waaraan het neoliberalisme en internet een halt hadden toegeroepen? Klein had het in datzelfde internetkader jaren geleden al over extreem narcisme gepaard aan intens verlangen naar contact. En Henri Beunders stelde onlangs dan weer dat juist manifestaties via blogs en reactieknoppen de angst voor de massa hebben vergroot.
Mocht het gemeenschapsgevoel vooralsnog van Twitter moeten komen, dan men kan beter eens bij zichzelf te rade gaan. Ook de praktijk dat mensen door hyperlinks op ideeën worden gebracht, is misschien toch wat banaal. Hen aanzetten tot reproductiegedrag en hen degraderen tot followers die niet zelf kunnen surfen, dunkt me het verbruik van in alle opzichten zeer kostbare kilowatts niet waard. Nog meer meningen wel (zoals media peilingen houden)? Dat aan de kaak stellen is de oubolligheid over zich afroepen.
Het opslagprobleem van in hun overlapping nutteloze computerdata wil ik niet wegwuiven, zeker niet wanneer Twitter wordt ingezet om eigen postings dubbel onder de aandacht te brengen. Tabee energiebronnen voor komende generaties! En in plaats van hulp aan derden (inclusief de auteur van wie de tekst of gedachte is gekopieerd) hoor ik onvermengd: Ik, ik, ik! Van nature ben ik al niet geneigd amen te zeggen, laat staan na dit Hekkinggeluid, dat uiteraard evengoed opklonk uit het mailbombardement van ‘Tijdschrift Raster’ waarmee deze reeks postings ontbrandde.
Uit liefde voor de literatuur? Het medium Twitter blijkt in ieder geval een beleidsinstrument van formaat. Natuurlijk wil het neoliberalisme dat elk zichzelf respecterend bedrijf zijn wijsheden ook over deze sociale netwerken uitstort. En zoals een beetje uitgever tegenwoordig vermeldt dat zijn boeken zijn van ‘papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship mag dragen’, zo zullen Tweetideologen binnenkort wel zeggen dat ze pompen op groene stroom.
Zouden behalve enige politici overheden zelf eigenlijk het medium gebruiken? Dan zou pas werkelijk het onderscheid tussen boven- en onderwereld bekrachtigd worden. De detectie ervan in de literaire biotoop zette veel kwaad bloed, wellicht mede omdat ze impliceerde dat woord en daad van elkaar afweken. Sowieso bevordert het schier grimmig ontbreken van niet-virtuele data in het gemiddelde literaire weblog een onderwereldervaring die claustrofobie heet. Ik verbond het in de vorige posting met het neoliberalisme, maar er zijn meer parallellen.
In de basale literaire-weblogpraktijk gaat het bevoordelen van A gepaard met het negeren van B. Maar da’s het altijddurende verwijt aan de bovenwereld! Wat ik daarbij nooit gesnapt heb, is de situering in ‘de elite’. Straffen en belonen oogt juist middle class, geeft nimmer rust. Enerverende tijden voor de Grachtengordel 2.0?
Zo blijft alles een kwestie van codes kennen. Het taalkundig genie zegt inmiddels, als ik iets goed doe: ‘Twee duimen omhoog’. En bij dat woord sluit haar daad restloos aan. Ik weet nu waar ze die mosterd heeft gehaald. Dat gold niet na onze vroegste spraakverwarring, bij het onvolprezen boek Tom en Lea, op het moment dat de beer voor de spiegel zijn tong uitsteekt. Dat interpreteerde ik – op basis van ervaring en ongetwijfeld selectieve herinnering – als spot. Maar zij zei: ‘Ekke vies bah’.
zondag 13 november 2011
Ja meneer de burgemeester (2)
Onlangs maakte ganzenbord zijn debuut in zowel mijn leven als dat van het taalkundig genie. Toen ik haar, gesteund door een vage herinnering aan een passage uit een jeugdboek, maande een beurt over te slaan omdat ze in de put was beland, antwoordde ze verontwaardigd dat ze naast de put zat. Ze had haar gans op de rand van het vakje geposteerd.
Na een schaterlach, die zij niet begreep, bekroop me een opgelucht én onbehaaglijk gevoel dat ik ken vanaf het moment dat ze kon kruipen, wanneer ze een afstandsbediening pakte of een rekenmachientje. Ze hield het tegen haar oor en begon erin te praten, en onderbrak soms het gesprek om een knopje in te duwen. Uitzonderlijke peer pressure? Ze dacht een gsm te bedienen, zoals bijna alle bezoekers thuis en de verzorgsters op de crèche dat deden – maar die haar ouders niet bezaten. Ik heb die acties altijd bewonderd: mijn kleine dame die reeds ‘de codes kende’, op naar het multitasken! Vervolgens zat het onbehaaglijke in de veronderstelling dat papa zelf ‘niet mee kan komen’. Daar dacht hij dan over en schoof het terzijde.
Sinds Jan Pollet uit mijn vorige posting heeft opgemaakt dat ik welhaast wereldvreemd ben, herkauw ik het gevoel. Hij keurt mijn kennis van het internet, die even groot is als van de gsm. Nu ben ik vaker door de sensatie besprongen dat ik niet alleen de boot heb gemist maar dat hele vloten aan me voorbij zijn getrokken. Ditmaal prijs ik me er gelukkig mee.
Dit heeft voor de goede orde niets te maken met mijn ontzag voor ‘mensen die iets met hun handen kunnen’, ofschoon ik me aansluit bij Matthew B. Crawfords verbazing in Shop Class as Soulcraft. An Inquiry in the Value of Work, dat men het uurloon van consultant & co uit de kenniseconomie dan wel hoog kan vinden maar het grif betaalt – terwijl men de loodgieter die onder het aanrecht noodzakelijk en huishoudreddend vakmanschap verricht uit alle macht zwart poogt te vergoeden. Deze depreciatie is namelijk oud. Al in de schoolbanken geldt een ambachtelijke opleiding als minderwaardig aan een academische waar je ‘alle kanten mee opkunt’.
Nee, mijn triomfaal humeur steunt op berusting. Ze komt van een door papier gevormde lezer, die vergeleken bij zijn voorvaderen, laat staan bij kloostermonniken, een verwaarloosbare concentratieboog heeft. Maar daarom zou ik niet op mijn conto willen dat het ‘vroeger beter was’. Wel accepteer ik bij ‘LinkedIn’ eerst te denken aan een pornosite (currently holds this position) en wacht ik tot mijn pensioen met de studentencursus Zakelijk flirten, waarop je de ‘30 seconden pitch’ leert.
Volgens Jan Pollet (beter: zijn bron van dienst) zorgen burgers op het internet voor aanvullende informatie die langs officiële kanalen niet te verkrijgen valt. Dit onvermijdelijk licht paranoïde beeld van de wereld benadrukt het puin dat het neoliberalisme met zijn focus op the fittest achterlaat. Het internet leent zich uitstekend voor het kennelijk onwelgevallige. Een relatief onomstreden paragraaf in Dirk Barrez’ recente pamflet van Verontwaardiging naar Verandering zal zijn dat betrouwbare en autonome informatie cruciaal is voor een democratie, die dan met reden gesteund wordt door een vierde macht.
Als medeburgers zouden bloggers derhalve een ethische plicht kunnen opvatten. Pollet heeft het over ‘helpen’. En inderdaad, wanneer hij postings van mij vermeldde, voelde ik me altijd verguld, want even bevestigd in een bestaan. Deed hij echter met zijn citaat-linkmethode ook recht? Mij dunkt dat zijn bezwaar voor het eerst pogingen daartoe ondernam. Helaas zijn die zeldzaam op zijn blog, die onbedoeld evengoed steun verleent aan de ‘marktcensuur’ die Laurens van Krevelen vaak treffend maar, zoals te doen gebruikelijk wanneer het om zijn liefde Boeken gaat, wat oververhit in De Gids (2011/2) aan de kaak stelde ten faveure van UNESCO’s ‘bibliodiversiteit’.
Pollet heeft me inzicht gegeven in een kapitalistische logica. Hij verzorgt de boeiendste literaire nieuwssite van de Lage Landen, omdat hij volhardt te zoeken in het meest nabije en in de verste hoeken (wat mij vanuit mijn vooringenomenheid dan weer streelt). Zo was er toen De Papieren Man nog bestond in combinatie met De Contrabas een virtueel triumviraat dat een overzicht bood van actuele westerse taaltoestanden. Dat besef betekent ook, nog los van schotten die sociale netwerken vervolgens plaatsen, dat geen van die sites representatief is en elk aan uitsluiting doet. Ze zijn gatekeepers van de actualiteit.
Ik wil geen discussie aangaan over de wederkeer van de collage, die op het web danst met plagiaat: Pollet verantwoordt zijn bronnen altijd en vermijdt wetenschap 2.0. Maar doordat hij pertinent commentaar achterwege laat, verliest hij zijn onafhankelijkheid. Zijn intentie zou samenvallen met de daad, indien hij de inhoud van zijn hyperlinks nuanceerde. Nu volgt Pollet praktijken die Nick Davies voor papieren media bekritiseerde: klakkeloos overgenomen persberichten gaan fungeren als feit. De nieuwsblogger met zijn goede bedoelingen is een doorgeefluik voor zijn preferenties en een filter voor wat hem niet aanstaat alsmede, mind you, alles wat zich niet via het internet profileert. Vol enthousiasme dient hij voorbeeldig het neoliberalisme, ideologie van de ingezonden mededeling.
Zou Pollet geloofwaardiger zijn bij een naakt feedoverzicht, waarin surfers updates kunnen aanklikken en hij de vrijgekomen tijd benut om zijn kennis productief te maken voor een hele gemeenschap? Analyses en inzichten voorbij de mening, voorbij man en moment, ontbreken helaas niet alleen in reguliere media. Tegengesteld aan de wisdom of the crowds die de bedenkers ambieerden, vergroten Jan Pollets selecties vooralsnog de kloof tussen de burger en de burger. De idee dat al die hyperlinks bij elkaar completer informeren, zou hij sowieso moeten laten varen.
In Het ondiepe citeert Nicholas Carr onderzoek volgens welk juist de hyperlink censureert. Het onverwijld via een muisklik bereikbare wint aan prestige boven papieren informatie, waar men de stoel voor uit moet komen. Een bizarre paradox: grotere online beschikbaarheid leidt tot blikvernauwing en conformisme; wijdere perspectieven liggen onderwijl onzichtbaar te wezen in heuse boeken.
Nu ja, dit verhaal is nog niet uit. Maar eerst wil ik de Italiaanse meneer en Mexicaanse mevrouw bedanken die mijn gsm uit de trein hebben gevist. Hopelijk smaakte de chocola.
zondag 6 november 2011
Ja meneer de burgemeester (1)
Vandaag, op het Offerfeest, is het een jaar geleden dat op mijn privé-adres een mail binnenviel van ‘Tijdschrift Raster’. Uit zijn rijke archief, zo werd kond gedaan, zouden werkdagelijks aangevulde grepen komen. Week na week, tenzij door expliciet aangekondigde vakanties, is zo’n mail binnen blijven vallen, meestal op vrijdag, en later ook op mijn werkadres.
Ik ben op een gegeven moment gaan piekeren waarom zoiets wordt ondernomen. Natuurlijk, het is een vorm van reclame voor een nieuw blad dat zijn boot handig dacht aangehaakt te hebben. Maar omdat het slechts oude stukken uit Raster opwarmde welks zoektochten, wat je er ook van zeggen mag, zich juist op het onbekende richtte, kregen de ongevraagde mails per week iets pijnlijkers. Toen bovendien uit het nulnummer bleek dat er geen enkele ontdekking voor het Nederlandse taalgebied in was gedaan en het redactioneel serieus meedong naar een prijs voor fletsheid, werd de teneur ronduit zelfvernederend.
Wie een stap terugzet en de context beziet, kan de reclame interpreteren als agressie jegens bestaande concurrenten als nY, Parmentier en Kluger Hans die wel een eigen blik op internationale literatuur hebben. Of als annexatie van een niche, zoals meteen na het bericht dat Tomas Tranströmer de Nobelprijs had gewonnen niet alleen de vertaalverdiensten van Raster terzake werden uitgemeten maar ook het voorlezen van een Tranströmer-gedicht bij de presentatie van het nulnummer. Toch lijken mij zulke ramkoersen weinig aannemelijk; in de redactie zitten enige getalenteerde mensen.
Omdat waarom-vragen schijnen uit te moeten monden in wie-vragen, wordt het perspectief wellicht beter verder verbreed naar de huidige technologische geplogenheden. Is het dan nog uitzonderlijk dat, om memorabele sketches van Koot en Bie van stal te halen, wethouder Hekking zich voor de burgemeester dringt? De meeste literaire sites van naam hebben zich de copy-and-paste-techniek eigen gemaakt, wel dan overigens van een permanent lopend aanbod. Hooguit kleeft er nog wat mening aan het (desnoods vertaalde) nieuws. Daarnaast lijkt het volstrekt gangbaar om die gereproduceerde verbreiding van andermans teksten en avonturen via belendende kanalen als Facebook en Twitter te onderstrepen. Is die energieslurpende karigheid dan structureel aan nieuwe media?
Ja, beweert Nicholas Carr in zijn sombere, maar in grote lijnen geloofwaardige boek Het ondiepe. Hoe onze hersenen omgaan met internet. Genoemd lichaamsdeel is in staat tot plasticiteit, waarmee het zich aanpast aan druk vanuit omgeving, fysiologische veranderingen en ervaringen. Wel kan die evolutionaire vaardigheid geen weg terug inslaan, plasticiteit is niet elastisch. Ook zijn we het voorwerp van determinisme omdat we louter slimmer raken in het verwerken van internetdata in termen van het web zelf; artikelen als inductieve analyse, kritisch denken en reflectie worden schaarser. Maar er moest wat gebeuren, er wordt, naar verluidt tegen de onzichtbaarheid, meer gesms’t dan gebeld – een vorm van informatie met eigen codes. Ook is de tijd die we aan internet besteden bovenop het tv-kijken gekomen, dus zijn schermen, soms van diverse bronnen tegelijk, dé communicatiepartner.
Het ondiepe signaleert bijvoorbeeld het fenomeen ‘ontbundeling’, dat ons in staat stelt exact onze keuze uit een enorm geheel te maken in plaats van een pakket moeten slikken. Wel heeft dat consumptiepatroon mentale vereisten om het effectief te laten functioneren: men moet erg snel informatie kunnen verwerken. En dan raakt het – naar het simplificerende neigende – overzichtelijke, het samenvattende op de voorgrond, een soort Hekkingen in het genre. Carr past vervolgens het fenomeen groupiness op literatuur toe, dat lezen verbindt met “erbij horen”, het sociale belang laat overwegen, waardoor onmiddellijke toegankelijkheid, in een soort chicken talk, aanbevelenswaard is.
Bijkomend fysiologisch feit is dat de informatieoverload ons werkgeheugen beproeft op zijn grenzen, zodat relevantie lastiger te onderscheiden valt van ruis. Slikken zonder kauwen is praktischer. Sterker, Carr citeert een psycholoog volgens wie we ons abonneren op alerts en feeds uit een illusie van urgentie, omdat we gestoord willen worden. Die verslaving kreeg een passende naam in Google’s zoekservice Caffeine. Het blijkt echter niet mogelijk ons geheugen te outsourcen, opdat het internet, zoals een goeroe het wou, een ‘buitenboordbrein’ wordt. Gelukkig hebben (hadden?) onze hersenen een onbeperkte capaciteit, die niet in bytes uit te drukken is.
Wijzigen zulke ontwikkelingen ook de ervaring zelf? Onlangs belandde ik al zappend in een interview met een succesvolle entrepreneuse in de textiel, die niet hield van laaglands gezeur over werktijden. Het arbeidsethos in China beviel haar beter. Daar had ze naar eigen zeggen fabrieken bezocht waar van 6 tot 24 uur gewerkt werd. Dit intrigeerde mij nogal. Zouden die arbeiders haar kledingmerk ooit aanschaffen? Amin Maalouf stelt in De ontregeling van de wereld dat elke macht een tegenmacht nodig heeft om anderen en zichzelf tegen excessen te beschermen (waarbij hij refereert aan het gevaar dat kinderen lopen met een aangeboren ongevoeligheid voor pijn, niet alleen omdat ze steeds zich ongemerkt zeer ernstig kunnen verwonden, maar ook vanwege een euforisch gevoel van onkwetsbaarheid). Deze these legt hij op de postideologie. Nadat het op zich allerminst vlekkeloze communisme ogenschijnlijk ineen is gestort, is het kapitalisme zijn kritische tegenstander verloren waardoor het gedwongen was zich ‘socialer, minder elitair op te stellen, meer aandacht te hebben voor de arbeiders en hun vertegenwoordigers; dat was een noodzakelijk tegenwicht, zowel in ethisch als in politiek opzicht, en uiteindelijk ook voor een doeltreffend en verstandig beheer van de markteconomie.’
De entrepreneuse legde uit dat haar klanten niet zozeer haar kleding kochten, als wel zich er een levensstijl mee aanmaten, waarover ze via Facebook en Twitter moesten berichten. Op die kanalen werden dus ervaringen gedeeld door wat met recht een doelgroep mag heten! Zelf zag ik niet echt verschil met een programma waarop ik even daarvoor was gestuit en waarover ik al veel had gelezen, Oh Oh Cherso. Best sympathieke lui eigenlijk, met weinig speling tussen woord en daad, maar dusdanig gespitst op belevenissen dat ze platsloegen door het geweld van de vertolking. Da’s ook een paradox, als ik me mag beroepen op enige belezenheid en stilistische ervaring: dat het ondoenlijk lijkt een wezenlijke ervaring in taal te vatten – mijn dochters die in bad minutenlang spelen met het dopje van de shampoofles.
Is er een alternatief?
(Naschrift
Omdat het me niet lukt een reactie op mijn eigen blog te plaatsen:) Jan Pollet weerlegt een alinea uit deze posting, maar ik vrees dat hij daarmee mijn indrukken in technolocis bevestigt. Daarover in een volgende aflevering.
Abonneren op:
Posts (Atom)