dinsdag 27 april 2010

Coreferenties (5)

Vandaag: literatuurdocent, auteur, vertaler en recensent Yves van Kempen (1944). Hij publiceerde, samen met Bert Bultinck, Querido’s leesclubgids. Romans uit Nederland en Vlaanderen (2006) en de roman-in-verhalen Koningin-moeder (Uitgeverij Bert Bakker, 1999). Voorts schreef hij, met Cyrille Offermans, Anthony Mertens en Frits Prior Materialistiese literatuurteorie. De literatuurteoretiese opvattingen van Herman Gorter, Franz Mehring, Henriëtte Roland Holst, Th.W. Adorno, Walter Benjamin, Bertolt Brecht en Georg Lukács (Uitgeverij SUN, 1973), en vertaalde onder meer Russische formalisten en Michel Foucault. Hij recenseerde voor De Groene Amsterdammer. Onlangs verzorgde hij, samen met Hafid Bouazza, Roes. Een bloemlezing over drank en drugs in woord en beeld (Uitgeverij Prometheus, 2010). In juli verschijnt van hem Querido’s klassieke leesclubgids


Over literatuuronderwijs aan jongeren 

Het is 2010 als literair agent Paul Sebes een nieuw tijdschrift op internet introduceert: Pulp Fictie. Daarop mogen ‘jonge Nederlanders en Vlamingen laten zien dat ze kunnen schrijven’. Hij vraagt om korte verhalen, confectiematen geven de omvang ervan aan. Maximaal 1500 woorden. Dat zijn dan wel hele grote broeken, XL. Kleiner mag ook: L (tot 500 woorden), M (tot 250 woorden), S (tot 100 woorden) en XS (tot 50 woorden). Jammer dat een eerste zinvolle begeleiding op zijn site ontbreekt.
Het is ook 2010 als schrijver Abdelkader Benali de betekenis van het literatuuronderwijs ontdekt. Beter laat dan nooit, zegt het clichémannetje in mij dan. Want dat onderwijs verkeert in een deplorabele toestand. In de literatuurlessen is bij de invoering van het studiehuis drastisch gesnoeid, op het vmbo is het geloof daarin vrijwel nul en geen leraar in Nederland loopt met het mobiel telefoonnummer van de inmiddels opgestapte onderwijsminister Plasterk op zak om daarin verandering te brengen. Benali wel. Je zou hopen dat zo’n interventie helpt, maar ik weet wel beter. 
Voor de Stichting CPNB mocht hij, geassisteerd door vier docenten Nederlands, ter gelegenheid van de 75e Boekenweek de bundel TXT. Alles is mogelijk in zestien verhalen samenstellen. Met prijsvraag, jubelt het omslag. Hij selecteerde verhalen die scholieren de wereld van de literatuur moeten binnenlokken. Of is het de bijgevoegde wedstrijdprijs die dat moet doen? ‘WIN: 4 kaarten voor 3 dagen A Campingflight to Lowlands Paradise’ verleidt een van de laatste pagina’s van het boekwerk. Wat je daarvoor moet doen? Een zelf gekozen verhaal amputeren op het procrustesbed van chirurg Twitter: ‘Vat het verhaal samen in minimaal 3 en maximaal 10 tweets, met je favoriete personage als ik-figuur, in maximaal 140 karakters per tweet’. Behalve dat identificatiemomentje met de favoriet is daar ook die vermaledijde samenvatting weer. Voor de gelegenheid in een modieus jasje gestoken, desalniettemin de herhaling van het misverstand dat een literaire tekst ongestraft gemillimeterd kan of om didactische redenen moet worden. Benali’s enthousiasme over zijn Twitterlatuur-vondst is ontwapenend: ‘Dat ze het in 140 woorden moeten doen, dat is wel lekker. Het is overzichtelijk, voordat ze moe zijn geworden zijn ze al klaar’, verduidelijkt hij in een interview. 
De meeste verhalen in TXT bevatten het hoogste soortelijk gewicht aan seks. Dat is regelmatig de honing waarmee te veel docenten de puberende leerlingen denken te kunnen verlokken. De vraag daargelaten of die truc werkelijk werkt, speelt ook hier een uitgekauwde traditie op: die van de thematische benadering. Vat samen, bepaal het thema, beschrijf de hoofdpersoon. Het is de vaste fantasieloze benadering van schoollezen, een waarvan leerlingen terecht gruwen en die de liefde voor boek of verhaal op afstand zet. Waarom die betutteling toch altijd? 
Onderwijs moet je niet overlaten aan de bureaucraten van pedagogische centra of samenstellers van schoolboeken. Leerplannen met hun bijbehorende curricula zijn evenals leerboeken keurslijven. Vitaal onderwijs komt altijd voort uit de actualiteit van wat er zich in de klas afspeelt tussen de docent en zijn leerlingen. Interessanter dan het voortdurend toetsbaar maken van leerstof is, naast het overbrengen van kennis over de geschiedenis van literatuur en in relatie daarmee cultuur, zoiets moeilijk definieerbaars als ontvankelijk maken, enthousiasmeren, nieuwsgierigheid uitlokken, bezielen. Het gaat erom een appèl te doen op de speelse, nog niet door conventies en allerlei mores aangetaste geest van jonge mensen. Scholen beschikken tegenwoordig over voldoende hulpmiddelen en apparatuur om lessen toe te snijden op het karakter van een klas – uiteraard mits de docent daartoe is geëquipeerd. Daar schort het nog wel eens aan. Oorzaak: de minimalistische programma’s op de lerarenopleidingen. Interne scholing, begeleiding van docenten in de klas door ervaren collega’s die speciaal daarvoor enkele uren zijn vrijgesteld van lesgeven, kan dat probleem oplossen. Op die manier werkten we in de Open Schoolgemeenschap Bijlmer te Amsterdam succesvol met het concept van een zichzelf vernieuwende school. 
Literatuurlessen en taalonderwijs moeten onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden. Ze zijn dat niet meer als gevolg van de rigoureuze scheiding tussen taalbeheersing en literatuurstudie zoals die in de jaren zeventig door de lobby van taalbeheersers is doorgevoerd. Literaire tijdschriften waaronder Bzzlletin met zijn verklarende artikelen over literatuur verdwenen langzaam uit de schappen van de bibliotheek die mediatheek ging heten. Het lezen van boeken werd gemarginaliseerd. Afschaffen die tweedeling. De keuze voor een geformaliseerd begrijpend lezen en de dwingend geformuleerde eis om ‘functioneel’ en ‘gericht’ te schrijven, heeft te veel docenten Nederlands vervreemd van het reservaat waar de taal werkelijk wordt vernieuwd: de literatuur. Je kijkt er niet meer van op als collega-neerlandici je ronduit bekennen dat ze allang zijn opgehouden literatuur te lezen, of er zelfs nooit werkelijk aan zijn begonnen. 
Recht doen aan literaire teksten betekent allereerst in de huid van de taal kruipen, in de klanken van de woorden, de ritmes van de zinnen en opgaan in de opgeroepen beelden. De gulden regel: lezen is stillezen, is hardop lezen, is schrijven, imiteren, articuleren, is acteren, is avonturieren in de wereld van het woord. Van het meerduidige, het dubbelzinnige woord, want de literaire taal is op meer dan alleen communicatie ingesteld. Daarom zijn leesboeken geen leerboeken die je ongestraft kunt comprimeren, al kun je er veel uit leren, dichtregels nooit leefregels al kun je er soms naar leven en essays geen wetenschappelijke vertogen al zitten ze vol kennis. 
Inspirerende lessen ontstaan altijd tijdens het experimenteren en improviseren met de eigen ideeën en die van de leerlingen. Er is geen receptuur voor, het is en blijft een kwestie van zoeken en vinden. Bijvoorbeeld langs de weg van de imitatie. Haal uit een serie humoristische en absurde teksten de diverse stijlfiguren en zet daarmee vervolgens iedereen aan het werk. Orkestreer de diverse resultaten tot een cabaretavond waarin dat alles wordt opgevoerd: parodie, kolder, spot, bizarre woordstapelingen, slapstick, meligheid, boertigheid. Of neem een mythe als die over Icarus als uitgangspunt, de val, de minotaurus, het labyrint, de verbeelding ervan door schilders en dichters. Vergelijk de diverse poëtische commentaren op de beeldbewerkingen van het oeroude verhaal. Laat de hele klas Hanlo’s ‘Oote’ a capella zingen, het liefst door de muren van het lokaal heen. Zet de leerlingen op het podium en speel toneel met ze. Dan leren ze in de Oidipus de oude Grieken kennen, uit de Elckerlyc en de kluchtige uitsmijter De Buskenblazer de middeleeuwen en dankzij een toneelbewerking van Kees de Jongen het Amsterdam van eertijds. Het bijkomend effect is al even belangrijk: ze zullen bij elke repetitie de kracht moeten opzoeken waarmee de stem de ruimte moet veroveren, het nut van een goede articulatie onderkennen en het theatrale gebaar ervaren. Laat ze een verhaal of fragmenten uit een roman in de klas dramatiseren, tot luisterspel verwerken, verfilmen. Of stuur ze een literair tijdschrift in, een favoriet verhaal of gedicht daaruit voorlezen in de klas, laat ze kennismaken met de prestaties van beginnende schrijvers op de website van Sebes. Het zijn zomaar wat suggesties, alles is mogelijk. Verveel leerlingen vooral niet met getwitterde samenvattingen en uitgeloogde identificatievragen – hun creativiteit is XL.

maandag 19 april 2010

Coreferenties (4)

Vandaag: dichter, essayist en redacteur Hans Groenewegen (1956). Hij publiceerde bij Uitgeverij Wereldbibliotheek de poëziebundels lichaamswater (2002), en gingen uit sterven (2005) en zuurstofschuld (2008). Voor Historische Uitgeverij redigeerde hij artikelenbundels over Hans Faverey (1997), Lucebert (1999), Kees Ouwens (2002) en Karel van de Woestijne (2007), en schreef hij zijn recentste studie Het handschrift van Lucebert (2009). Hij stelde voor Uitgeverij Van Gennep een bloemlezing samen over oorlog in de Nederlandstalige poëzie na de val van de Muur: Vrede is eten met muziek (2005). Veel van zijn poëziekronieken, waaronder de selecties voor Uitgeverij Vantilt onder de titels Schuimen langs de vloedlijn (2002) en Overvloed (2005), zijn integraal te vinden op zijn website. 

Augustus 2005 verschijnt het eerste nummer van een nieuw literair internettijdschrift: Komkommer & Kwel. De redacteuren formuleren in het eerste redactioneel hun ambitie als volgt: ‘Een van de doelstellingen van Komkommer & Kwel is het presenteren van proza, poëzie en beschouwende teksten van ongekend talent. We bieden hen een podium in de hoop dat het een volgende stap is op weg naar een uitgeverij, erkenning en (uiteindelijk) wereldfaam.’ Ze weten dat tijdschriften traditioneel met iets van een beginselverklaring op de proppen moet komen. Zij doen dat ook, maar dan anders: ‘De motivatie om een literair tijdschrift op te zetten berust vaak op een gevoel van ontevredenheid. Ontevredenheid bijvoorbeeld over het heersende literaire klimaat van het moment. Provocatie, openbare executies en allesverwoestende bommentapijten zijn dan de middelen die het doel moeten heiligen. Wij keren al dat wapengekletter de wang toe.’ 
De geboorte van Komkommer & Kwel werd met ergernis geconstateerd door Jeroen Mettes op zijn weblog Poëzienotities. Die ergernis vormt een prima bijdrage aan de discussie over literaire tijdschriften. Ik bezondig me hier aan een gewoonte die ik op papier heb ontwikkeld en neem het citaat over: 

‘Nu vind ik het prettig dat niet iedereen in Nederland zo boos en uitgesproken is als ik of Geert Wilders, maar de vraag rijst: als ik een auteur was – bekend of onbekend –, waarom zou ik dan mijn werk gepubliceerd willen zien in Komkommer & Kwel? Waarom zou ik het niet gewoon op mijn eigen blog of website zetten? Ik bereik immers een even groot publiek. De enige legitieme reden om in een online literair tijdschrift te publiceren lijkt me de volgende: het tijdschrift biedt een bepaalde context voor mijn werk, een bepaalde visie op literatuur en een waardering voor bepaalde tradities die ik deel. Ik wil nl. niet alleen dat mijn werk gelezen wordt, ik wil ook dat het goed gelezen wordt en dat het de juiste lezers bereikt. D.w.z. een tijdschrift moet een bepaalde gemeenschap representeren. Zonder zo’n gemeenschap is het niets meer dan een publicatiemogelijkheid, een leeg podium, dat ik met digitale middelen in een kwartier voor mezelf heb gefabriceerd. Goed, ik kan na zes bundels zeggen: “Mijn debuut was destijds in Komkommer & Kwel.” Maar wie zal zich een tijdschrift herinneren dat bewust geen enkele indruk wil maken?’ 

Wat is er nieuw onder de zon? Al in 2005 lag het vraagstuk van de literaire tijdschriften en internet op tafel. Het aardige van het redactioneel van Komkommer & Kwel enerzijds en de reactie van Jeroen Mettes anderzijds is dat het helemaal niet om internet tegenover niet-internet gaat. De Komkommer&kwellisten geven duidelijk aan dat zij een digitale springplank (het woord ‘podium’ is wat onzorgvuldig gekozen) willen zijn naar papieren erkenning. Mettes maakt het niet uit of een tijdschrift alleen online bestaat of (ook nog) op papier. Een tijdschrift is voor hem onderdeel van dialogen – zowel de dialoog van de poëticale gemeenschap die het tijdschrift samenstelt, als de interventie die zo’n tijdschrift pleegt in het literaire en maatschappelijke debat. Hij verwacht antwoorden. 
Het vruchteloze van de tijdschriftendiscussie komt hier ook aan de oppervlakte. Er praten twee groepen langs elkaar heen die verschillende belangen hebben. 
Aan de ene kant zien we de avant-garde – Mettes noemde zichzelf, met restricties en toevoegingen die hier te ver voeren, een avant-gardist; hij liet zich enkele maanden na de start van Poëzienotities inlijven bij zowel Parmentier als yang. Zij wil literatuur vernieuwen. Internet biedt extra mogelijkheden om dat te doen. En internet vormt een ruimte, een gelegenheid voor gelijkgezinde nieuwsgierigen die elkaar op interessante boeken en blogs wijzen, elkaars begrippen begroeten of bevragen. Kijk maar eens naar de enthousiaste en vruchtbare discussies in de eerste maanden van het bestaan van Poëzienotities. De avant-garde verhoudt zich tot de mainstream literatuur. De mainstream literatuur verhoudt zich tot de avant-garde. De dominerende esthetica heeft altijd elementen en middelen opgepikt die elders zijn uitgeprobeerd. Het houdt de beweging erin. De literaire instituties zijn bereid voor deze bevruchtende functie te betalen, zowel aan personen als aan gemeenschappen zoals tijdschriften – of die nu online of offline functioneren. 
De gevestigde vertegenwoordigers van de mainstream literatuur voeren geen debatten. Ze houden zich al helemaal niet op internet op, anders dan als bijkomende marketingstrategie. Of voor individueel gemopper als ze zich miskend voelen (gevoelens van miskenning komen ook daar voor). Wie zich wel op internet ophouden zijn de Komkommer&kwellisten. Voor hen is internet niet een medium dat om nieuwe technieken vraagt, het is niet een ruimte voor debat, het is een pikordehok met daarin een springplank naar papier. Op dit niveau speelt de vraag naar kwaliteit. Is werk goed genoeg om bij een gevestigde uitgever uitgegeven te worden? Het fonds van De Contrabas levert geregeld dichters af bij gevestigde uitgeverijen.
De discussie over subsidies voor literaire tijdschriften lijkt me dan ook een valse discussie. Het weinige geld dat eraan wordt besteedt is een afkoopsom. Tijdschriften zijn voor de grootverdieners wat het Natlab (het Natuurkundig laboratorium) is voor Philips. Soms komt er iets uit waar iedereen van profiteert – maar daarvoor moeten de laboranten wel de vrije hand krijgen. Hier speelt allereerst de vraag naar kwaliteiten, en daarbinnen wordt de vraag naar kwaliteit weer actueel, net zoals tussen de springplankers en zij die zich al in het warme bad van papier bevinden. 
Vanuit De Contrabas zou de vergelijking op tafel moeten worden gelegd met andere uitgeverijen. Hoe financiert De Contrabas zijn poëzie-uitgaven en hoe doet Querido dat? Hoe financiert De Contrabas zijn weblog en hoe financiert Querido zijn promotieactiviteiten? Als Querido daar wel subsidie voor krijgt en De Contrabas niet, dan zou de vraag naar het waarom moeten worden beantwoord. Flagrant onrecht zou bestreden moeten worden.

zondag 11 april 2010

Coreferenties (3)

Vandaag: schrijver, vertaler en redacteur Piet Joostens (1972). Hij debuteerde met de roman Aladdin in Brussel (Manteau, 1998). Tot 2008 was hij redacteur van het literaire tijdschrift yang en momenteel is hij redacteur van de internetpoot van nY. Hij is bovendien een van de stichters van het platform voor literaire kritiek De Reactor en deeltijds medewerker van de literaire organisatie Het beschrijf. Als vertaler boog hij zich over essays, proza en gedichten van onder anderen Alain Badiou, Philippe Beck, Gilles Deleuze, Stéphane Mallarmé, Aldo Palazzeschi, Lisa Robertson en Gwenaëlle Stubbe.

Misschien is het geen slecht idee om op deze plaats in te gaan op het interview dat Tom Van Imschoot onlangs voor Rekto:Verso had met Jos Geysels, de pasbenoemde bestuursvoorzitter van het Vlaams Fonds voor de Letteren. Het artikel lokte nog geen noemenswaardige reacties uit van de literaire tijdschriften in Vlaanderen, wat nogal merkwaardig is: Geysels stelde hier met name wat hen betreft een voor hem dringende zaak aan de orde. ‘Wat is de toekomst van de literaire tijdschriften?’ is nota bene een van de drie prioritaire vragen waarop hij nog tegen het einde van dit jaar een antwoord wil.
Het gaat voor alle duidelijkheid niét om een inhoudelijke kwestie. Auteurs en redacteuren zullen zelf wel bepalen wat er in de tijdschriften van de toekomst gepubliceerd wordt. En voor de inhoudelijke beoordeling waar de subsidies van afhangen is er de (door het Fondsbestuur benoemde) adviescommissie tijdschriften, die geregeld van samenstelling verandert. Terecht merkt Geysels op dat hij zich moet houden aan de strikte scheiding tussen bestuur en adviescommissies en dat hij zich niet kan inlaten met ‘de literatuur zelf’. Dat maakt hem natuurlijk nog niet tot een pure econoom, hetgeen blijkt uit de Twee Grote Doelstellingen die hij bij zijn aantreden formuleert: 1. ‘de democratisering van literaire kwaliteit, zowel op het niveau van de productie als op het niveau van de verspreiding*’, en 2. ‘het VFL niet alleen een payer te laten zijn, maar ook een centrale player’, namelijk ‘een orgaan dat het publieke debat over de letteren aanwakkert en dat de adviezen of eisen die daaruit voortvloeien assertiever communiceert richting overheid’. Doelstellingen die veelbelovend klinken. Het literatuurbeleid dat Geysels gevoerd wil zien komt misschien ooit in de buurt van het Powerplay waar we volgens sommigen al lang aan toe zijn. 
Wat is nu de tijdschriftentoekomst waar Geysels dringende vraagtekens bij plaatst? Aan het bestaansrecht van de literaire tijdschriften twijfelt hij geenszins: ‘Hun waarde staat met andere woorden voor mij buiten kijf.’ Dat literaire tijdschriften subsidies verdienen, stelt hij niet ter discussie, want hij is niet van plan om mee te huilen met het ‘koor van wolven voor wie literatuur een privé-zaak is en dus niet gesubsidieerd moet worden’. De tijdschriften mogen ook iets blijven kosten, want hij wil het beschikbare budget niet meer laten dalen (dat de voorbije jaren overigens al ferm gedaald ís, en dat per tijdschrift vaak kleiner uitvalt dan dat van een gemiddeld niet-literair cultureel tijdschrift dat via het Kunstendecreet wordt betoelaagd). Anders dan een ex-tijdschriftenmaker en would-be landschapsarchitect lijdt Geysels niet aan versmeltingsdrang: ‘Wat ik in mijn contacten in elk geval heb ontdekt, is dat eenmaking in een soort super-DW&B geen optie is, omdat iedereen graag zijn eigen ei legt.’ Juist in tijden van globalisering! voegt hij eraan toe. 
Geysels betwijfelt alleen ‘of alles van waarde nog werkelijk gedrukt moet worden’. Het is een vraag die blijkbaar weinig met zijn groene gedachtegoed te maken heeft, want verderop lezen we dat ‘een tijdschrift dat verspreid wordt op 20.000 exemplaren natuurlijk fantastisch [klinkt]’. Er mogen dus nog wel wat boompjes sneuvelen ter meerdere eer en glorie van het Vlaamse tijdschriftenlandschap. Geysels beseft hopelijk dat een Vlaams literair tijdschrift met zo’n oplage pure utopie is, maar het is duidelijk dat hij het op de allerkleinsten gemunt heeft: ‘als je een oplage hebt van 200 à 300 nummers, moet je dan werkelijk nog gedrukt worden? Misschien wel, maar daarover moeten we discussiëren, vanuit een kader dat niemand demotiveert.’ Geysels hoopt met andere woorden enigszins dat nieuwkomers en kleinen voortaan met de webmaster in plaats van met de drukker willen bellen. 
Welnu, dat klinkt misschien vriendelijk en voor sommige bladen nog het overwegen waard, maar er zijn wel een aantal serieuze problemen. Ten eerste zal Geysels niet veel gesubsidieerde literaire tijdschriften vinden die zo weinig exemplaren drukken (een betaalde afname van minimaal 250 exemplaren is ook een formele voorwaarde in het subsidiereglement). Ten tweede zou je vanuit dezelfde visie kunnen besluiten dat veel waardevolle en commercieel minder succesvolle gesubsidieerde poëzie en essayistiek dan ook maar niet meer in boekvorm hoeft te verschijnen. (Ik geloof niet dat hier bij auteurs, uitgevers, lezers én commissieleden poëzie en essay veel animo voor bestaat.) 
Ten derde en last but not least: betekent het drukken van kleinere oplages echt zo’n aderlating voor het budget, aka de Vlaamse belastingbetaler? Ter vergelijking: de opmaak- en drukkosten voor het tijdschrift nY (650 ex.) bedroegen in 2009 nog geen derde van de totale subsidie (53.000 van het VFL en 4.450 van de Provincie Oost-Vlaanderen). De verzendings- en distributiekosten werden volledig gedekt door het abonneegeld. De grootste hap van de nY-subsidies, zo’n 44 procent, ging naar de honoraria van (belastingplichtige) auteurs en literair vertalers. Het redacteurschap zelf wordt op geen enkele wijze gehonoreerd. Zou het geld dat de tijdschriften kunnen besparen door zich volledig over te geven aan het internet zoveel beter kunnen worden besteed voor de literaire zaak? Wie al eens een naar hedendaagse vormgeving en gebruiksvriendelijkheid geslaagde website heeft gemaakt en bestierd, weet dat het internet allesbehalve gratis is, en met een volledige digitalisering verlies je ongetwijfeld abonneegeld. 
Maar alles kan beter, dus ook de besteding van het tijdschriftenbudget van het VFL. Een budget dat overigens een stuk bescheidener uitvalt dan Geysels het in zijn interview laat uitschijnen. Hij spreekt van een ‘bijzonder groot bedrag’ en goochelt steeds met 600.000 euro, het tijdschriftenbudget van Vlaanderen en Nederland samen, waarmee je ‘veel kunt doen’. Ongetwijfeld, maar dat kan Geysels níét: tot nader order is hij bestuursvoorzitter van deel één. In werkelijkheid bedroeg het totale bedrag dat het VFL aan de realisaties van de tijdschriften besteedde 285.000 euro in 2008 (tien tijdschriften) en 222.500 euro in 2010 (zeven tijdschriften) – ik reken de bedragen die worden toegekend aan CeLT nu even niet mee (dat is de vzw die onder meer de distributie beheert en voor gezamenlijke promotie zorgt en waarvan de kunsttijdschriften mee profiteren: jaarlijks gemiddeld 30.000 euro). De vetpot waarmee Geysels literair kwalitatief en democratisch wil playen is met andere woorden behoorlijk virtueel — tot iemand decreteert dat er een Verenigde Groot-Dietsche Tijdschriftenpolitiek moet komen, wat nefast zal zijn voor de noodzakelijke heterogeniteit van het aanbod. 

*Als het gaat om ‘de democratisering van literaire kwaliteit’ zie ik voor literaire tijdschriften nog geen problemen. Een nummer van nY kost €7, een abonnement voor vier nummers €20. (In Nederland zijn ze iets duurder – Parmentier €9 per los nummer, De Gids €9,50, De Revisor €11, Tirade €12,50 – maar een legale cd kost nog altijd meer.) De tijdschriften en hun redacties zijn beschikbaar en bereikbaar voor wie maar wil, fysiek, telefonisch en mailgewijs. Je hoeft ook geen lidkaart of diploma te hebben om een tijdschrift te verkrijgen en je erin te verdiepen. Als het VFL er onder Geysels’ impuls in slaagt de literaire tijdschriften ook in de supermarkt aan te bieden, in navolging van het (gefaalde) Nieuw Wereldtijdschrift, des te beter. Beschikbaarheid is het enige criterium dat het VFL qua democratische literatuur legitiem kan hanteren. Democratische literatuur is bijvoorbeeld iets anders dan literatuur die van tevoren van zichzelf meent te weten dat ze door iedereen vlot begrepen en geliefd zal worden. Democratische literatuur is in eerste instantie literatuur die ervan uitgaat dat ze door iedereen gelezen kán worden. Dat is haar openheid. Ze heeft geen lage dunk van de lezer en voelt niet de noodzaak hem bij het handje te nemen. Geen nivellering, geen infantilisering in naam van een gedroomd ‘groot publiek’. In dat verband verwijs ik naar de opvattingen van Jacques Rancière over democratie en emancipatie (zie Le maître ignorant (1983) of zijn recente bijdrage in de reader L’idée du communisme (éd. Lignes, 2010)). Rancière verzet zich tegen een inegalitaire logica van de emancipatie die vertrekt van een ondergeschikte positie van wie die emancipatie kan gebruiken. Zo wordt de ongelijkheid immers alleen bestendigd in naam van een toekomstige gelijkheid die nooit komt. Rancière gaat uit van twee axioma’s: de gelijkheid als vooronderstelling die vervolgens geverifieerd kan worden (dus niet de gelijkheid als horizon), en de zekerheid dat ‘l’intelligence est une’ (dat het intellect op zich niet toebehoort aan bepaalde specialismen (schrijver-lezer, leraar-leerling, ingenieur-arbeider, politicus-kiezer…) maar van om het even wie kan zijn). Simpelweg: ‘L’hypothèse de l’émancipation est une hypothèse de confiance.’ Kom daar in onze door angst geregeerde tijden maar eens om.

donderdag 8 april 2010

Bij coreferenties (2)

Weer raakt ten minste één kwestie me dermate, dat ik haar wil expliciteren: het rotsvaste geloof in de ondergang van elk papieren literair blad. Mijn ideaal aan gruzelementen! Ton van ’t Hof verbrijzelt het nuchter, De Contrabas pontificaal. Omdat die site dat geloof de laatste week heeft uitgevent in een serie postings en door stichting van ‘HET LITERAIRE TIJDSCHRIFT’ op Facebook, met een als volstrekt ‘gedateerd’ op te vatten typemachine als beeldmerk, tracht ik te begrijpen wat deze zekerheden over de toekomst behelzen.
Eerst de motivatie voor die postings: een symposium van en over die papieren standbeelden. Wil de ironie dat die aandacht de te overbruggen kloof tussen een boven- en een onderwereld verwijdt? Omdat het hier een doorverwijssite betreft die terzijde meningen over afzonderlijke literaire bladen ventileert maar er volgens mij (bij ontstentenis van te hyperlinken teksten?) nog nooit eentje heeft besproken, was er zonder het symposium geen posting over het medium als fenomeen geweest. En omdat men het betreurde niet voor het symposium gevraagd te zijn, werd het ontologisch failliet dan maar vanaf het thuishonk opgetekend.
Welke onderzoeksresultaten brengen het paradepaardje van de bovenwereld in klaarblijkelijk eeuwig diskrediet? Euh, met een insidersdoorzicht in het nu en de nabije geschiedenis regeren vooral apodictische uitspraken. Daarbij vallen twee dingen op. Om te beginnen lijken de ferventste critici zelden in klassieke literaire tijdschriften te hebben gepubliceerd, laat staan dat hun boeken in de fondsen van eraan verbonden huizen te ontdekken zijn. Dat zal een principiële keuze wezen die op zich geen beletsel is voor genuanceerde oordelen, integendeel, ware het niet dat, ten tweede, de kennis van het gelaakte bijna nihil lijkt. Wie DWB en nY op één hoop veegt, kan van die tijdschriften hooguit hun inhoudsopgaven geconsumeerd hebben.
Aldus is het verstrekte alternatief van ‘polariseren’ een inkoppertje: door het gemis van een reële tegenstander en van een andere empirie dan privé-hebbelijkheden waar slechts nota van kan worden genomen, raken argumenten misplaatst. Dat verklaart wellicht waarom er helaas maar sporadisch afleveringen zijn in een geweldige rubriek over eerste gedichten van een bundel: op een goed moment zou de aandacht naar concrete teksten uitgaan.
Indien ik beweer dat het wel de moeite waard is de proef op de som nemen, door in het kader van de tijdschriftenproblematiek bijvoorbeeld te kijken hoe bijdragen op een speciaal weblog al dan niet kunnen wedijveren met poëzie in een literair blad, betoon ik me reactionair, omdat ik dan vis naar ‘kwaliteit’ – een verzinsel van mensen die zich verheven voelen en complotten beramen om, bijvoorbeeld met gesubsidieerde bladen, de massa buiten hun gesloten circuit te houden. Maar indien ‘kwaliteit’ niet bestaat, waarop zijn internetmeningen dan gebaseerd? Telkens blijkt A beter dan B, deugt C niet omdat D enz.
Mijn inzet zal ‘politiek’ zijn want mijn ‘belangen’ verdedigen: al die gebreken treft De Contrabas uitsluitend bij de ander aan. Dat boeit me, Fidel Castro vond al dat Che G. de belangeloosheid zelve was. De stelligheid waarmee de site papieren literaire tijdschriften ziet sneuvelen, doet vermoeden dat de wens de vader van die gedachte is: achter de dystopie gloort zelfbevrijding.
Toch kan iedereen vrij naar papieren literaire tijdschriften inzenden en zijn ze raadpleegbaar in bibliotheken. Die openbaarheid is logisch, omdat ze, en hun subsidies bekrachtigen dat louter, behoren tot de publieke ruimte. Daarentegen moet men zich voor ‘HET LITERAIRE TIJDSCHRIFT’ op Facebook inschrijven bij de groep – niet zozeer het explorerende netwerk waar Van ’t Hof naar streeft als wel een defensieve parochie.
Mogelijk getuigt dat van een jaloersmakend zelfbesef. Over het symposium, pertinent door één krant gemonopoliseerd trouwens, werd vooraf verslag gedaan: standpunten waren gefixeerd. Daarna werd niet de realiteit geverifieerd maar de berichten erover. Is dat de content waarop het wachten is geweest?

vrijdag 2 april 2010

Coreferenties (2)

Vandaag: internetpionier, dichter en uitgever Ton van ’t Hof (1959). Hij publiceerde drie dichtbundels in eigen beheer (Uitgeverij Stanza): Je komt er wel bovenop (2007), Chatten met Jabberwacky. Gedichten 2005-2008 (2008) en Aan een ster/ she argued (2009). Ook was hij de samensteller van Flarf, een bloemlezing (Uitgeverij De Contrabas, 2009). In 2005 stichtte hij samen met Chrétien Breukers het veelbezochte poëzieweblog De Contrabas, waaraan hij als redacteur ruim vier jaar verbonden zou blijven en waarop hij bijvoorbeeld schreef over printing on demand. In diverse literaire bladen en op sites verschenen gedichten, artikelen, essays en vertalingen van zijn hand. Zijn persoonlijke weblog is 1hundred1.

Twee businessmodellen: Jacket Magazine en de Poetry Foundation 

Ik geloof dat drukwerk het binnen een à twee generaties moet afleggen tegen de elektronica. Mijn kleinkinderen zullen met een iPad of iets dergelijks in hun tas naar de middelbare school gaan. Internet 3.0 maakt tegen die tijd plaats voor 4.0 en de huidige businessmodellen die high-quality culturele content produceren zijn dan allang door efficiëntere modellen vervangen. 
In zijn boeiende reeks ‘Wat nu?’ vraagt Marc Kregting in feite naar hoe zo’n nieuw businessmodel voor hoogwaardige culturele content er in de nabije toekomst uit zou kunnen zien. Voor de beantwoording van deze vraag is onder meer, zo leert de moderne veranderstrategie, een beeld nodig van de toekomstige omgeving waarin men denkt te opereren. Even verderop in het verandertraject zal een brainstormsessie dan moeten leiden tot de eerste, lumineuze ideeën voor een nieuw businessmodel. Allemaal theorie. En garantie voor succes? Tot de voordeur. Maar wie niet waagt, die niet wint. Talloze pogingen brengen altijd wel enkele succesvolle modellen voort, die daarna door anderen geheel of gedeeltelijk kunnen worden gekopieerd. Maar stil blijven staan, hangen aan het verleden, zal killing blijken te zijn. 
In de Engelstalige poëziewereld zijn de afgelopen jaren twee verschillende nieuwe businessmodellen voor poëziecontent geïntroduceerd, die ik om uiteenlopende redenen als succesvol bestempel. Het eerste, al wat oudere model, is dat van het Australische Jacket Magazine, online sinds 1997. De Poetry Foundation uit de VS, opgericht in 2003, is het tweede model dat een aandachtige blik waard is.

Jacket Magazine is een ‘free internet literary magazine’ dat in het leven werd geroepen door de Australische dichter John Tranter. Zeven jaar lang was hij de enige redacteur. In 2004 schoot de Australische dichteres Pam Brown hem te hulp en sindsdien vormen ze samen de redactie. Het is net als bij traditionele bladen liefdewerk oud papier. Jacket Magazine wordt niet gesubsidieerd en genereert geen inkomsten. Auteurs vangen bijgevolg geen vergoeding voor hun bijdragen. Toch weten Tranter en Brown elk nummer te vullen met internationale auteurs van naam en heel veel inhoud van kwaliteit. Zo is het onlangs voltooide nummer 38 ruim 700 A-4tjes dik! De nummers worden langzaam gevuld, waardoor er online altijd wel wat nieuws te lezen valt. De vormgeving is eenvoudig, strak, prettig leesbaar.
Jacket heeft geleidelijk zijn goede reputatie opgebouwd. Het richt zich op de contemporaine poëzie en biedt, zonder daarbij stelling te nemen, ruimte aan allerlei stromingen: van het modernisme en postmodernisme tot de nieuwe avant-garde, zoals flarf, ecopoëzie, slow poetry, conceptuele poëzie en e-poëzie. Uit het feit dat Tranter vanaf het allereerste begin poëziekanonnen als John Ashbery, Marjorie Perloff, Ron Silliman, Juliana Spahr, Bob Perelman, Michael Heller, Lisa Jarnot, John Kinsella, August Kleinzahler, Charles Bernstein, Hans Magnus Enzensberger en Eileen Myles wist over te halen om in Jacket te publiceren, trek ik de conclusie dat hij over een groot netwerk beschikt, dat zich tot ver over de Australische grenzen uitstrekt. 
Ik zou het businessmodel van Jacket Magazine als volgt willen typeren: open-minded, onafhankelijk, gericht op kwaliteit, low budget, louter digitaal en werkend binnen een netwerkcultuur. Gecombineerd met de mogelijkheden van internet is zo een groot, vrij toegankelijk high-quality digitaal archief opgebouwd dat zijn weerga in de Engelstalige poëziewereld niet of nauwelijks heeft. 
Maar veranderingen zijn op til: vanaf 2011 geeft Tranter, bijna 70, Jacket uit handen. Het hele archief verhuist dan naar de servers van de University of Pennsylvania en een vijfkoppige redactie, onder leiding van de Amerikaanse dichter en hoogleraar Al Filreis (samen met Charles Bernstein oprichter van PennSound), zal Jacket voortzetten onder de naam Jacket 2

Het zal je maar gebeuren: een literair tijdschrift dat een gift van $200 miljoen ontvangt. Het overkwam Poetry uit Chicago aan het begin van deze eeuw en de gulle gever was filantroop Ruth Lilly. Het leidde tot de oprichting van een stichting, de Poetry Foundation, ‘to promote poetry in the wider culture’. Een explosie aan activiteiten volgde, waarvan het opzetten van een website, de Poetry Out Loud: National Recitation Contest (‘to encourage the nation’s youth to learn about great poetry through memorization and performance’) en de Harriet Monroe Poetry Institute (‘an independent forum created to provide a space in which fresh thinking about poetry can flourish’) de meest in het oog springende zijn. Alles groots en met veel bombarie ingezet. Ook geeft de stichting nog altijd het tijdschrift Poetry uit, dat momenteel circa 30.000 abonnees heeft. 
Opmerkelijk waren de aanstellingen in 2003: Poetry’s hoofdredacteur Joseph Parisi, die twintig jaar aan het roer had gestaan, werd vervangen door de jonge dichter en criticus Christian Wiman, en John Barr, dichter en succesvol zakenman, werd CEO van de stichting. Er is onder hun leiding een nieuwe koers ingeslagen, waarbij langzaam maar zeker afscheid wordt genomen van het brave en academische karakter van Poetry en meer ruimte komt voor debat en andere niet-academische poëziestromingen. Wiman en Bahr willen méér flair, méér variatie, méér entertainment. Er moet over Poetry en de Poetry Foundation publiekelijk gesproken worden. En dat is ze gelukt. 
Opvallend is dat elk nummer van Poetry ook direct en volledig online komt. Het heeft de oplage niet geschaad: die is sinds 2003 bijna verdrievoudigd. Ook ik bestel af en toe een gedrukt exemplaar, voor de heb, bijvoorbeeld het zomernummer van vorig jaar met het nu al historische dossier ‘Flarf and Conceptual Writing’. Daarnaast volg ik graag Harriet, het weblog van de Poetry Foundation, waar dichters van zeer divers pluimage als gastbloggers de gelegenheid krijgen om hun visie op poëzie kenbaar te maken. Het wordt, gezien de reacties, goed en kritisch gelezen. 

Het businessmodel van de Poetry Foundation verschilt duidelijk van dat van Jacket Magazine. Poetry Foundation beschikt over een professionele staf en betaalt auteurs voor hun bijdragen. Door de luxe van het geld hoeft de stichting minder te leunen op een netwerkcultuur. De overeenkomsten met Jacket zijn de open-mindedness en de exploratie van de mogelijkheden van internet. En met name deze twee overeenkomsten dienen volgens mij de kern te vormen van elk nieuw businessmodel dat succesvol poëziecontent wil genereren. 
Ik raad tot slot redacteuren van Nederlandstalige literaire tijdschriften aan om eens het onlangs door de Poetry Foundation gepubliceerde rapport Poetry and New Media: A Users’ Guide te lezen. Het eindigt onder andere met de volgende conclusies: ‘That access to poetry, being crucial to the development of and maintenance of cultural literacy and our cultural heritage, should therefore be considered a cultural imperative. That, over the long term, efforts to limit access to poetry and other important artistic and cultural works tend to have negative consequences that outweigh imagined positive consequences.’ Waarvan akte.