woensdag 27 april 2022

Buiten in de verte

 


 

 

Op deze plaats had ik Affectieve crisis, literair herstel. De romans van de millennialgeneratie (2021) van Hans Demeyer & Sven Vitse willen bespreken. Maar mijn tank raakte leeg na de inleiding en het eerste hoofdstuk. Spijtig. Het onderwerp verbaast me dusdanig, dat ik het ooit eens met al mijn oude benen probeerde in kaart te brengen – Demeyer en Vitse mogen gerust ervaringsdeskundiger heten omdat ze zelf, zoals ze in een bijstelling van twee woorden onthullen, millennials zijn.

Wat mij rest, zijn lusteloze kruisjes in hun marge. Moet ik dat onvermogen thematiseren? Ten eerste overtuigen de voorbeeldauteurs van deze generatie me nog altijd niet. De zogeheten dominant mag zijn verschoven van epistemologisch (modernisme) en ontologisch (postmodernisme) naar affectief, maar de bijbehorende literaire citaten uit hoofdstuk 1 waren, op die van Ben Lerner na, voor mij aan de dodelijke kant.

Die constatering ergert me, omdat ik dan museale Contrabas-neigingen vertoon die geïnspireerd waren door Gerrit Komrij. Een inhoudelijk verschil van inzicht wordt dan vermeden met stijlkritiek. Qua dienstjaren zou ik me bovendien schuldig maken aan wat ik ooit ‘zoonsmoring’ genoemd heb, terwijl millennials volgens Demeyer en Vitse nota bene gebukt gaan onder ‘vrijheid van autoriteit’.

En de twee wetenschappers zelf? Van Vitse weet ik dat hij prachtig kan schrijven. Is Affectieve crisis, literair herstel echt mede van zijn hand? Ik hoop niet populistisch te zijn, maar bij vlagen leek er een werkvertaling uit het Engels afgedrukt: ‘Deze reparatieve houding gaat niettemin ten koste van een meer kritische duiding van de affectieve effecten van technologie.’

Toch ben ik degene die loos babbelt. De geanalyseerde auteurs zijn allang vertrouwde namen en hun teksten werden als vanzelfsprekend kwaliteitsvol aangenomen. Ook door studenten neerlandistiek en hun docenten. Vandaar dat ik al eens, mede wegens een voorpublicatie uit Demeyer en Vitse, het kwestieuze begrip smaak op de agenda trachtte te zetten.

Ik zou overigens liegen wanneer de sympathie van de wetenschappers voor millennialteksten mij verraste. Wel lijkt ze onderdeel van een wending in smaak of van voortschrijdend inzicht. In een knappe zelfanalyse had Vitse zijn vroegere veroordeling van Bregje Hofstede-tekst al herroepen. Hij wilde literatuur niet langer ontmaskerend maar empathisch benaderen. Naar mijn idee verwierp hij aldus ook criteria als kwaliteit, originaliteit en diversiteit. Bijvoorbeeld een essaybloemlezing die ik provinciaal vond, getuigde in zijn ogen van intellectuele prikkeling.

Tegelijk kon en kan ik die opstelling niet goed plaatsen omdat Demeyer en Vitse al expliciet hadden gesteld ‘ideologiekritische’ interpretaties te geven. Op dat theoretischer punt biedt Affectieve crisis, literair herstel me nog altijd geen duidelijkheid. Hun aanpak presenteren ze als deconstructies van sociaaleconomische en historische context, aangevuld door aandacht voor ‘affectieve structuren – zoals patronen van verwachting, verlangen of identificatie’.

Volgens mij zitten die structuren in elk denkbaar verhalend boek; volgens hen verkeren ze bij deze generatie alleen permanent in crisis, waardoor millennials tegelijk zouden zoeken naar verzoening en herstel. Demeyer en Vitse zijn innemend open over hun – volgens mijn gedateerde strengheid – toch wat gespleten houding tegenover elk boek op zich, die ze ‘welwillend’ noemen. Ze kiezen

 

‘niet bij voorbaat de paranoïde positie van de ideologiecriticus die in alle pogingen tot ontsnappen slechts bevestiging van de status quo ziet. Waar het herstel vanuit ons perspectief echter cultureel en ideologisch problematische vormen doet herleven, zullen we dit naar ons beste inzicht als crisisverschijnsel duiden.’

 

In laatste instantie zou het boek dan patronen blootleggen ‘die de gevoelsstructuur vormen van het opgroeien, leven en schrijven in de eenentwintigste eeuw’.

Hoe prijzenswaardig ik het ook vind dat ze daar ook wat internationale fictie bij betrekken, het spijt me dat bij die analyses louter Engelstalige bellettrie in oorspronkelijke taal wordt geciteerd. Volgens mij betonen Demeyer en Vitse zich zo te volgzaam. Zeker met hun Belgische roots hadden ze zonder snobisme Édouard Louis in het Frans kunnen citeren. Mij lijkt zo’n praktijk in wezen selectief, en dat was exact mijn grondbezwaar tegen een mede door Vitse samengesteld DWB-nummer, dat achteraf valt te zien als publieksopmaat voor Affectieve crisis, literair herstel en ook neerlandistische steun kreeg.

Wel besef ik dat mijn kritiek in laatste instantie moreel was en blijft. De problemen die Affectieve crisis, literair herstel in het eerste hoofdstuk schetst met de wereld (digitaliteit, media, bemiddeling, machtsongelijkheid, privatisering, burn-outs, globalisering, nationalisme, identiteit, patriarchaat, klimaat enz.) gelden voor alle aardbewoners. Wat bezielt deze generatie daar zo narcistisch mee om te gaan? Want ja, zo kwalificeer ik, hopelijk weer niet te populistisch, een ‘affectief begrip van de werkelijkheid’.

Ondertussen lijkt millennialliteratuur in hoofdstuk 1 dus nog altijd onbijzonder. Wereldliteratuur bewijst ten overvloede dat er geen claim op ‘hechting, verbinding, gemis en verlangen’ of op ‘zorg en identificatie’ kan worden gelegd. Wat maakt het gemis fundamenteler dan dat van generaties voor en na hen?

Ik zag dus het niet en gaf simpelweg op. Wel las ik simultaan in de Tropismen van Nathalie Sarraute en wist het raadsel slechts vergroot: een affectief boek, principieel zonder ego.

 

In plaats van een recensie op Affectieve crisis, literair herstel wil ik een millennialboek overdenken dat meer of minder gearticuleerde generatieovertuigingen wellicht in de praktijk brengt. De in 1985 geboren Emy Koopman publiceerde dit jaar, na twee romans, Tekenen van het universum. Verslag van een obsessie. Van deze nader te begenreren tekst zag ik al een lyrische bespreking.

Koopman dunkt me onverdacht deskundig. Haar kennis blijft nooit beperkt tot literatuur, maar strekt zich uit over geschiedenis en maatschappij, en ze verricht ook journalistiek werk. Bovendien vertoont ze geen millenniumkwaal die ik zelf onder de leden heb: gemakzucht. Het onvermijdelijke Audre Lorde-citaat dicht ze niet alleen acribisch toe aan ‘de Caraïbisch-Amerikaanse schrijfster en activiste’, maar ze vermeldt er ook bij dat het ‘ietwat ongepast [is] gezien de apolitieke context’ van Tekenen van het universum.

Afgaand op het adagium dat het persoonlijke politiek is, kan het maar de vraag zijn hoe die context te benoemen. Want persoonlijk is Koopman in het boek. Geregeld betrapte ik me op de sensatie niet te willen weten wat er allemaal aan mij als lezer wordt toevertrouwd. Soms lijkt de schrijfster zelf te schrikken; nadat ze heeft verteld over automutilatie in haar jeugd, begint ze iets nogal banaals over behoeften bij kinderen. Maar meestal behoudt ze haar ambitie ‘om te gaan waar de schaamte zit’.

Daarin lijkt ze ervaring te hebben. Op driekwart van het chronologisch opgebouwde boek, na vele ontboezemingen, ziet ze aanwijzingen dat ze blaaskanker heeft. En die vrees zet ze ‘in alle razernij’ linea recta om in een Facebookpost (die haar even onmiddellijk steunbetuigingen oplevert). Het is ook voor Tekenen van het universum als geheel een geluk, dat die vrees een canard blijkt. Zodat het boek zich kan beperken tot één voorval, dat voor sommige lezers al een melodrama is en tot therapeutisch schrijven zou verleiden.

dinsdag 19 april 2022

Al die hysterie

 


Na een tip kocht ik een boek. Mijn informant had een anekdote aangetroffen over amice Bolkestein die de schrijver ontmoet:

 

140 LEZING, DEN HAAG

 

Vier uur. Frits Bolkestein:

‘En u bent?’

Ik:

‘Naeeda Aurangzeb.’

We schudden elkaars hand.

Halfvijf. Frits Bolkestein:

‘U bent?’

Ik:

‘Eh… Naeeda Aurangzeb.’

We schudden elkaars hand.

Halfzes. Frits Bolkestein:

‘En wie bent u?’

Ik:

‘Ik heb mij al twee keer aan u voorgesteld.’

Frits Bolkestein:

‘Waarom geeft u mij geen hand? In ons land schudden we elkaar de hand.’

 

Schrijver is dus journalist en moderator Naeeda Aurangzeb, van wie ik door mijn emigratie aan het begin van het millennium geen idee heb hoe bekend ze is in Nederland. Ze registreert keurig en droog wat haar hier overkomt. Nochtans lijkt ze hier veeleer een lijdend voorwerp dan onderwerp. Door de kale vorm van een toneelstukje, waarbij commentaar afwezig blijft, herwint ze status, omdat lezers zullen gissen naar wat Bolkestein bezielt haar zo te beledigen.

Met buitentekstuele kennis kan zijn vergeetachtigheid worden toegeschreven aan zijn gevorderde leeftijd. Ik denk alleen niet dat de retoriek van dit fragment zo werkt. Van begin af regisseert hij de verhoudingen; zijn vraag is een verkapt bevel. In Bolkesteins laatste claus is de vraagvorm zelfs bijna een beschuldiging geworden.

De slotzin geeft dan een verklaring. De beleefdheid wordt volgens deze man niet bezoedeld door hem maar door haar. Handen schudden getuigt blijkbaar van manieren. Bolkesteins stelling strekt echter verder. Door het bezittelijk voornaamwoord ‘ons’ maakt hij van handen schudden zowel een nationale als culturele kwestie.

Hij verwijst Aurangzeb, tenzij ze razendsnel zijn zeden overneemt, naar de uitgang van Nederland. Tegelijk heeft, sinds een imam-ervaring uit 2004 van Bolkesteins partijgenoot Rita Verdonk, de weigering van handen schudden de geur van moslimextremisme gekregen. Daarbij is het ironisch dat ditmaal een vrouw de hand weigert én dat de drievoudige ontglipping van de naam het Petrus-verhaal uit het christendom oproept, en dus verraad Bolkesteinerzijds.

Aurangzeb bundelde dit stukje in haar boek 365 dagen Nederlander (2021). Allicht zal nu ook de ratio van het getal 140 boven de anekdote duidelijk worden: het is de dienstdoende dag in dit jaarproject dat bestaat uit tekstjes die meestal nog korter zijn. De titel zelf knipoogt overigens naar een vraag die een onbekende aan Aurangzeb stelt na afloop van een debat, of zij zich ‘soms ook wel eens’ Nederlander voelt.

Het effect van de dagstukjes is immens. Dat komt door de bondigheid ervan, maar toch ook door de virtuositeit waarmee zinnen uit de dialogen en monologen zijn geselecteerd. En kennelijk is het procedé de schrijver bevallen, want drie maanden later kwam ze met het boek Hé Lekker Ding. 365 dagen vrouw. Ik beken dat ik die titel niet gelezen heb, maar me een idee denk te kunnen vormen over de thematiek en uitwerking. Die hovaardigheid lever ik voor de goede orde als manspersoon en als taalverslaafde.

Uit werkelijk alle stukjes van 365 dagen Nederlander komen Aurangzebs landgenoten beroerd naar voren. Ze discrimineren moeiteloos onverschillig en begaan telkens dezelfde onrechtvaardigheden. Alleen al van Bolkesteins naamsbehandeling biedt het boek drie variantjes, waarin Naeeda in een dialoog plompverloren Nadia komt te heten.

In die verkeerde naam is ook de klemtoon verlegd, Hollands geplogen, en dat blijkt een constante in dit boek. Aurangzeb voegde zich in de jaren zeventig op driejarige leeftijd vanuit Pakistan, uit Azië dus, bij haar uitgeweken vader in Nederland, aan wie generaal pardon was verleend, maar haar huidskleur verleidt haar nieuwe landgenoten tot het zekerheidje dat ze afkomstig is uit Marokko of Turkije. Eén pot nat? Waarschijnlijk representeert de eerste generatie ‘gastarbeiders’ vanaf de jaren zestig iedereen die niet spierwit is.

365 dagen Nederlander laat uitschijnen dat zulke discriminatie racistische allure heeft. Bolkesteins ‘ons’ heeft er een equivalent in het persoonlijk voornaamwoord ‘jullie’. Zelden vertegenwoordigt Naeeda Aurangzeb in dit boek zichzelf. Na meer dan veertig jaar wordt ze nog aangesproken in de tweede persoon meervoud. Ze is vooral een moslima, die op recepties steevast aangeraden wordt alcohol te drinken of eens vlees naar binnen te werken.

Zo moest ik denken aan het spreekwoord Wat de boer niet kent, dat eet hij niet. ‘De’ moslima krijgt meer of minder impliciet het verwijt zich af te sluiten voor facetten van het leven, terwijl haar nobele postgelovige naasten er juist van getuigen andere facetten niet te kennen (en alle niet-Nederlandse, ‘oosterse’ gerechten toeschrijven aan ‘Ottolenghi’). Zou dat op zijn beurt dan ‘typisch Hollands’ zijn? Aurangzeb geeft geen indicaties van het tegendeel.

Ook beroepsmatig als journalist krijgt zij te maken met onbegrijpelijke vooroordelen. Meer dan eens hebben gasten in een studio niet in de smiezen dat zij hen zal interviewen. Dit refrein doet denken aan het verhaal van Gloria Wekker die, in het prille begin van haar carrière, op een ministerie als beleidsmedewerker werd aangezien voor een garderobejuffrouw.

Genoeg, roept nu 365 dagen Nederlander. Voor de ongelovigsten, inclusief lotgenoten, fungeert een fameuze regel van Audre Lorde, ‘Your silence will not protect you’, als motto.

donderdag 7 april 2022

Bij wijze van naschrift

 

 

 

Ik raak er niet uit. Meestal een goed teken voor een boek, maar mijn ongemak over Joris Luyendijks De zeven vinkjes groeit. Zeg het dan maar tegen mij, Marc, in je eigen woorden.

Een tijdje geleden meldde ik elders dat Luyendijk, niet als enige bekende publicist, lastig een schrijver te noemen valt. Inmiddels pieker ik: waarom doet hij zoveel moeite zichzelf juist in dat ambacht te presenteren? Tegelijk had zijn boek een punt dat dan wel overbekend was, maar toch. Onrecht moet worden bestreden, ongelijkheid gerepareerd en kansen gelijkelijk verdeeld.

Juist in deze maanden kunnen privileges – sorry voor mijn scheldwoorden – positief worden ingezet. Vluchtelingen uit Oekraïne, en andere geprangde landen, verdienen onderdak. Wat zou het gepast zijn wanneer burgers hun vakantiewoningen en tweede verblijven, waarvoor al zoveel publieke ruimte heeft moeten wijken, ter beschikking stellen aan minder gefortuneerden!

De kritiek die Luyendijk, ook van mij, te verduren had, kwam hem niet integraal toe. Slaat het ergens op de zekerheid te formuleren dat hij ‘het hart op de goede plaats heeft’? Er wringt dan nog altijd iets. Afgaand op het recensieoverzicht dat zijn uitgeverij samenstelde, was er louter lof. Al schijnt ze ook een advertentie met – anders suggererende – steunbetuigingen van bekende Nederlanders zoals Quinsy Gario de wereld in geholpen te hebben. In een vergeefse zoektocht daarnaar ontdekte ik dat de auteur recensies prees die hem aanstonden als ‘intelligent’ en gedurfd om, godbetert, het ‘eigen zelfbeeld te bevragen’. Ook bestond hij het achteraf zijn beklag te doen over de aandacht die hem ten deel was gevallen.

Luyendijk klaagt dat hij zijn betoog toegankelijk wilde maken voor iedereen. Daarmee schroeft hij zich harder vast aan De Correspondent, waar een elementaire, retorische stijl heerst vol anaforen. Ooit verbaasde ik me daarover naar aanleiding van een principetekst van hoofdredacteur Wijnberg en essays die deze kritische nieuwswebsite bestelde bij literatoren. Later las ik Bregman, onlangs Mommers – en de stijl blijkt besmettelijker dan ik vreesde.

Een ware tic is het aanspreken van de lezer gepaard met zelfprofilering. Dat past bij het bovenmatig narcisme van millennials, maar Luyendijk behoort daar niet toe. Geboren in 1971 zou hij een oudere broer van De Correspondent kunnen zijn. En er zit in De zeven vinkjes iets gearriveerds. De ‘research’ en ‘fact checking’ besteedde hij namelijk uit (geen noviteit, ook niet in de laaglandse literaire wereld, waar Jeroen Olyslaegers volgens mij deze primeur had).

Natuurlijk kende Luyendijk voordien een verbluffend succes dat hem wellicht toestond personeel voor dit project in te huren. Hoewel? Ik blijf kauwen op zijn meermaals geuite verzuchting dat hij maar liefst ‘tweeënhalf jaar’ aan zijn boek had gewerkt. Zo kort? En met dit resultaat? Om de tekst soepel te houden staat er tweemaal in het boek de uitroep ‘tjakka’. Ik zou de afslag naar Van ’t Heks Grachtengordel niet nemen, en de kant op gaan van Emile Ratelband en dan toch werkelijk ‘tsjakka’ spellen. Nu betoont De zeven vinkjes zich zelfs in zijn populisme halfslachtig.

Luyendijks niet-aflatende zelfpresentatie als schrijver wil de kansen uitvergroten die hij kreeg dankzij zijn privilegeseptet. Daar kan ik nog twee kanttekeningen bij maken.

Eerst is er de kwestie van ambachtelijke geloofwaardigheid. En dan gaat het meteen mis, wanneer hij belooft mannen zoals hij ‘op de snijtafel’ te leggen. Deze uitgeverij heeft een bekwame redacteur in dienst; het laten passeren van zo’n afgelebberde beeldspraak duidt erop dat de auteur als melkkoe geldt. Maar dan nog zouden bekwame recensenten én kwaliteitsboekhandels, en ik zeg dat in het besef dat stijl een fopartikel werd, hun lectuur mogen staken.

(Inhoudelijk is het beeld tragisch voor een auteur die met het boek beoogt zichzelf weg te cijferen om mensen met minder vinkjes ruimte te geven.)

Ten tweede is er zoiets als institutionele geloofwaardigheid – sorry dat ik blijf vloeken. De praktijken in de wereld die Luyendijk onder vuur neemt zijn afschuwelijk. Een ons-kent-ons-gedoe, dat in België helemaal stuitend is door de mannenbolwerken die loges heten. Wat stelt de auteur er tegenover? Zijn klacht over de ontvangst van De zeven vinkjes betrof met name de VPRO-televisie. Dat snap ik, temeer daar de twee belangrijkste critici (Neelie Kroes en Sylvana Simons) doodleuk verklaarden zijn boek niet te hebben gelezen. Minder compassie heb ik met zijn verontwaardiging dat hij in het verleden veel voor die omroep had gedaan. Dienst wederdienst? Was dit niet wat ‘op de snijtafel’ lag?