vrijdag 27 oktober 2017

Geachte,




‘Mama, mama, ik heb een biografie gelezen!’
‘Wat is er, jongen, was je ziek?’
‘Nou ja, de noten en de bibliografie heb ik overgeslagen.’
‘Toch flink hoor, jongen.’
Indien ik examen zou moeten afleggen over Jolande Withuis’ Juliana. Vorstin in een mannenwereld, dan was allicht de indruk ontstaan dat ik die mooie pil niet had geslikt. Het ene feit kwam mij als royalty-leek nog vreemder voor dan het andere.
Waarlijk memorabel vond ik passages over aanspreekvormen. Bernhard wilde onder geen beding ‘prins-gemaal’ heten, en had bij zijn schoonmoeder Wilhelmina afgedwongen dat hij ‘de prins der Nederlanden’ genoemd werd. Bij het voorgenomen huwelijk van zijn dochter de kroonprinses jaren later oefende hij druk uit op zijn vrouw de koningin om het lidwoord in die titel te behouden. En om die zelfverzonnen regel louter te laten opgaan voor echtgenoten van regerende vorstinnen.
Zo kwam Claus von Amsberg gewoon ‘prins der Nederlanden’ te heten. En deze liet dat natuurlijk zo toen hij zich vanaf 1980 feitelijk ‘de prins’ had mogen noemen.
Withuis articuleert vanuit die optiek nog iets waar ik nooit een tel over had nagedacht (nadat ik het stompzinnig had bevonden): dat de andere schoonzoon Pieter van Vollenhoven altijd door het leven ging als ‘mr.’. Voor Bernhard – bepaald geen academicus, lijkt me zo – belichaamde dit een extra vernedering.
Overigens lepel ik op mijn beurt graag op dat Mr. Van Vollenhoven familie is van de dichter.
Ook fantastisch, en logisch na Withuis’ uitleg, vind ik dat het personeel na haar abdicatie ‘prinses’ zei tegen Juliana en ‘Koninklijke Hoogheid’ tegen Bernard. En dat hij de lakeien toen tutoyeerde, en zij hen vousvoyeerde.
Wie zulk soort schaamte achter zich wil laten, bekenne zich tot het Engels. Met ‘you’ zit je altijd goed. In België kom je met ‘u’ ook een heel eind. Het zal snobisme zijn dat ik dat zelf graag zeg, ook tegen mijn kinderen, die ‘je’ terugzeggen en de ‘u’-optie vooral lichten bij bezittelijk voornaamwoorden.
Het taalkundig genie heb ik om opheldering gevraagd. Enigszins verwonderd maar geduldig legde ze me uit dat ze eigenlijk tegen iedereen ‘jij’ zegt, uitgezonderd drie categorieën: koningen, politici en sporters die een medaille hebben gewonnen.
Dwars door mijn ouderlijk gezin liep vroeger ook een u-jij-grens. De twee oudsten zeiden ‘u’ tegen vader en moeder, de tweede jongsten ‘jij’. In mijn middelbareschooltijd – eind jaren zeventig, begin jaren tachtig – viel zo’n verschil dan weer op te tekenen in de amper subtiel uitgelokte benadering van respectievelijk ‘rechtse’ en ‘linkse’ leraren.
Natuurlijk heb je hier in België ook nog ‘gij’. Het geldt als gemeenzame variant. Een recent boek dat tussentaal aanbeveelt heet: Wat zegt ge? Heel veel wijkt dat niet af met wat vlak over de grens voor gewoon doorgaat. Uit West-Noordbrabant, de streek waar ik vandaan kom, staat me althans bij: Wazeedegai?
Inzake spelling blijken werkwoordsverbuigingen bij ‘gij’ heden dan weer misverstanden op te leveren, maar die treffen literaire lezers.
De gerenommeerde vertaalster Yolanda Bloemen benoemde in De nachtegaal van de Katholieke Kerk bij gedichten van Pasolini het heikele probleem van ‘Tu’ jegens Christus. In Italiaans kennelijk best gangbaar voor een heer die in het Nederlands met ‘U’ of ‘Gij’ moet worden aangeschreven. En voor wie ‘Jij’ behalve incorrect ook een beetje tegenstrijdig is.
Dus koos Bloemen de naar eigen zeggen niet helemaal bevredigende oplossing ‘u’, in onderkast. Om tenminste de kloof tussen spreker en aangesprokene wat minder te doen gapen:

Waartoe troffen ons
de slagen van de vuisten
en van de zwarte spijkers,
als niet uw vergeving
ons had aanschouwd
vanuit een eeuwige dag
van mededogen?

Dit wekte in mij dan weer de herinnering aan commotie toen op de televisie emeritus-professor Etienne Vermeersch door zijn veel jongere collega Devisch aangesproken werd met ‘jij’. In een debat, als het ik goed heb, dus misschien was er zoiets als het vuur van de strijd.
Omgekeerd klinkt het me geforceerd in de oren wanneer in België leeftijdsgenoten ‘jij’ tegen me zeggen, waar ik ‘je’ verwacht. En ronduit onnavolgbaar wanneer zij het hebben over ‘jullie’ als ze het onderwerp ‘Hollanders’ behandelen (terwijl ‘wij’ evolutionair nog maar zo’n klein waffeltje hebben overgehouden).
De noordelijke uitgeefbranche vertoont op haar beurt een uiterst doortastende aanpak van de aanspreekkwestie. Uit schriftelijk verkeer is dit me althans vertrouwd geworden: ‘Geachte heer Kregting, beste Marc,’ (en dan doorpakken in de jij-vorm). De Belgische manier overtuigt mij na al die jaren nog steeds beduidend minder: ‘Geachte,’ / ‘Beste,’.
Maar je kunt natuurlijk moeilijk onthullen dat je geen Komma heet. Zomin als Bernhard vertellen kon hoe de vork in de steel zat. Het zal toeval zijn dat recent de filmrechten van Juliana verkocht werden, voor de televisie. Maar een biografie verfilmen, is niet dat zoiets als een compositie veranderen in een bak met nootjes? Toch kan ik nu al bijna niet meer wachten op de dialogen.

donderdag 12 oktober 2017

Ga nooit weg zonder te groeten




Vandaag hebben we afscheid genomen van de locoburgemeester. Dik twee jaar nadat we zijn boezemvriend weg brachten. In de mini-gemeenschap die een straat mag heten is het nu echt stil. De herfst was nota bene maar net officieel begonnen toen hij om de hoek, bijna terug van een boodschapje voor de lunch, van zijn fiets viel. Toen was het al voorbij.
Gelukkig dat er mensen bestaan voor wie topzwaar metaforisch bedoelde woorden als ‘verbinden’ onnodig zijn. Met zijn lila-lichtblauwe trui en bril met getinte glazen sprak de locoburgemeester iedereen aan die wilde horen en zwaaide naar iedereen die het wilde zien. Behoudens een dagelijkse pelgrimage naar de vaart om de eendjes te voeren, verplaatste hij zich uitsluitend per fiets.
De eendjes kregen de restanten van het brood dat elke morgen in een zak voor zijn deur klaar werd gezet door een andere buur. Dat noem ik, misschien wat makkelijk, een mini-gemeenschap.
Natuurlijk kennen we inmiddels het begrip ‘deeleconomie’. Het is nog van toepassing ook. Op zijn koer kweekte de locoburgemeester meticuleus zo veel tomaatjes en prinsesjes (in Nederland: sperziebonen) dat hij het meeste weggaf.
Onwezenlijk om op deze dagen verbouwingsgeluid te ervaren van de nieuwe achterburen die aan hun tuin geen prioriteit geven, zodat ik geregeld op mijn platte dak bolsters van hun kastanjeboom uit mijn afvoerbuis vis. Deze jonge tweeverdieners communiceren met geprinte briefjes maar schijnen ook te bellen vanuit de auto.
Om te delen moet je elkaar eerst kunnen verstaan. Dat was bij de locoburgemeester, geboren en getogen in Mechelen, voor mij als Hollander niet eenvoudig. In Antwerpen had de ervaring al geleerd dat het begrip toeneemt naarmate het volume daalt. En op mijn beurt snapte ik ‘goeiemorgend’ meteen.
Bij de locoburgemeester voelde ik me sowieso gesterkt, doordat hij van stonde af grappen plaatste die uitliepen op een soort universeel nazagend keelgeluid. Waarna ik oprecht en in onbegrip altijd schaterde.
(In Antwerpen had een medebewoonster van het appartementengebouw me na een week toegebeten dat zij door mij, omdat ik de deur naar de binnenkoer zou hebben laten openstaan, ‘een valling’ had gekregen.
Zo uitgebreid mogelijk verontschuldigde ik me en nam daarna polshoogte bij de deur. Een drempel ontbrak! Zou dit zo iemand zijn die denkt nog één traptree te moeten maar al op het bedoelde niveau is aangekomen?
Het duurde maanden voordat ik uit een andere context de mededeling alsnog ontcijferde. Overigens gelooft Louis uit Hugo Claus’ Het verdriet van België niet dat zijn Bomama in bed ligt wegens een valling, omdat oude vrouwen geen kinderen meer kunnen krijgen.)
Spoedig konden de locoburgemeester en wij aan onze deeleconomie beginnen. Hij leverde groenten, wij lieten onze bereidingen daarvan, en ander baksels, door onze prinsesjes (in Nederland: kids) aan de deur bezorgen. Waarna klonk: ‘Zeg tegen uw ouders dat ze vriendelijk bedankt zijn.’
Wanneer driemaal de deurbel ging of er, meer keren per dag, werd geklopt op het raam, wisten we wie het was. Hij bracht ook zonnebloemen en legde uit hoe we de pitten eruit konden krijgen en op smaak moesten brengen.
Nu al missen we hem. Dat belooft wat voor zijn nabestaanden! Ze hebben geen afscheid kunnen nemen. Op het gedachteniskaartje stond dan ook een gedicht van Toon Hermans:

Ga nooit weg zonder te groeten
Ga nooit heen zonder een zoen
(…)
Wat je ’s morgens hebt verlaten
Kan er ’s avonds niet meer zijn

Dit kun je beschouwen als een reeks aanbevelingen uit De tuinman en dood door P.N. van Eyck. Op wat onontkoombaar is bereidt een slimme aardbewoner zich maar beter voor. Dus geen ruzie meer maken zonder het bij te leggen! Bwoeaah. Lief zijn voor de wereld!
Behalve met een onstandvastig lichaam heeft de mens rekening te houden met dusdanig stupide ongelukjes dat het niet-bestaan van God zich ook volmaakt woordeloos openbaart. In onze vaart bijvoorbeeld zwemmen behalve eendjes ook metaalrestanten – een jong koppel had in het holst van de nacht een bocht gemist.
Achter de op Belgische wijze inderhaast opgetrokken vangrail is het aangrijpende herdenkingstekstje op een geplastificeerd A4tje inmiddels verdwenen.
Van Reybroucks Para verhaalt onder meer van een militair die na een geslaagde missie wacht op het vliegveld voor vertrek. Om de verveling te verdrijven kruipt hij met een maat in de cockpit van een wrak. De maat drukt op een knop en de schietstoel blijkt nog te werken. ‘Zijn lief was al onderweg vanuit Duitsland naar Melsbroek om hem op te halen.’
Misschien had iemand met de handigheid van onze locoburgemeester die stoel gerepareerd. Hij was een echte fikser. Of hij daarmee ook ‘proactief’ opereerde, weet ik niet. Volgens mij beantwoordde hij gegeven omstandigheden. Zoals de hoofdpersoon van de film Oh Boy zijn sigaret, bij gebrek aan alternatief, aansteekt via een broodrooster.
Is streetwise dan het woord? Ik zou het wensen, gelet op het gemeenschapje dat de locoburgemeester mede heeft gesticht. Bij het afscheid werd verteld dat hij, ‘zoals dat toen ging’, op zijn veertiende van school is gegaan om te gaan werken. Inmiddels spreekt men daaromtrent, geloof ik, van de universiteit van het leven.
Welke instituut de opleiding ook mag hebben verzorgd, nu weten we zeker niet meer weg te mogen gaan zonder te groeten. Wel staat er een Addy Kleijngeld-liedje op YouTube, in een uitvoering van Dolf ‘Van Oekel’ Brouwers, dat die Ga-nooit-weg-tekst als refrein draagt.
Ik hoor het momenteel liever dan laaglandse regeringen, al dan niet in spe, die zich beroemen op economisch perspectief of op kansen voor ‘normale’ burgers. Of, aan de andere kant van het spectrum, op wie het meest recht in de leer is bij de edele sport van het ‘verbinden’.
‘Broere’, zei de zus van de locoburgemeester vanmorgen.
Mijn slotherinnering aan hem is non-verbaal. Hoe hij de laatste kastanjes uit bomen gekregen had. Eerst maakten zijn armen trekkende bewegingen, daarna vouwde hij ze schaterlachend om zijn hoofd.

zondag 8 oktober 2017

Om van te duizelen




Misschien komt het doordat ik recent enige Albert Camus-titels heb herlezen, maar kan het zijn dat bij alle commotie rond Het beste wat we hebben van Griet Op de Beeck een basale verwijzing wordt genegeerd?
Ik begrijp dat het hoofdpersonage een voormalige rechter is die op een brug probeert mensen te weerhouden van zelfmoord. Hint dat niet naar La Chute (1956)? Daar geeft een advocaat de brui aan zijn praktijk, nadat hij is doorgelopen ondanks een plonsgeluid in de Seine, waar hij een meisje op een brugleuning had gezien.
Moet ik verder iets bloggen? Het oeuvre van Op de Beeck is mij onbekend, net als het televisie-interview met haar dat controverse wist op te wekken. Ik kan dus niet oordelen. Dat lucht me op.
Wel zag ik een recensie op Het beste wat we hebben die de stijl bekritiseerde. Die invalshoek kwam superieur op me over. In de postideologie een bestsellerauteur confronteren met de beheersing van de stiel geeft aan de criticus de aura van het ware inzicht.
Wat krijgen we nou? Shooting the messenger? Ik die altijd emmer en vit over techniek? Betrek ik nu de stellingen van leraren uit de seventies, die bij de Citotoets antwoorden op – huns inziens irrelevante – spellingsvragen verklapten aan hun leerlingen?
Tot tweemaal toe wees Dirk Leyman ambachtshalve Op de Beeck terecht: ‘Toch valt uit haar romans en verhalen een objectieve waslijst van stilistische onbeholpenheden en kromme metaforiek te distilleren. (…) Veel zinnen kronkelen en meanderen als een op hol geslagen bergriviertje.
Wordt hier niet tegen de wind in gepiest? Of moet ik werkelijk opmerken dat dit zelf proeven van onbekwaamheid zijn? En veronderstellen dat er vele andere vallen op te duikelen in mijn eigen teksten?
Het stijlverwijt vind ik bovendien misplaatst, omdat het als argument al lang niet meer opgaat. Mij schieten slechts een paar laaglandse romans uit de postideologie te binnen die getuigen van een volwaardige beheersing en exploratie van de Nederlandse taal.
Volgens mij raakte literatuur gewend aan een andere standaard, die door literatuurjournalistiek is getoonzet. Leymans citaten uit Het beste wat we hebben stemmen mij inderdaad niet vrolijk, maar zijn recensie doet dat evenmin, zeker stilistisch. Omdat ze zowel in De Morgen als de Volkskrant stond, hebben eindredacteuren in België en Nederland beeldarmoede bekrachtigd.
Literatuur en bijlagentaal zijn aan elkaar gewaagd. Mede door de vraag naar non-fictie zorgden journalisten voor uitbreiding van het personeelsbestand in wat ooit met grote vanzelfsprekendheid bellettrie heette.
Leyman lijkt me van die cultuurindustriële ontwikkeling een voortbrengsel. Dat maakt de intro van zijn bespreking bijna pervers:

Het is een kwestie waar menig successchrijver mee worstelt. Omarmd worden door extatische fans. Verkoopcijfers om van te duizelen. Publiek bezit worden en merken dat elk woord dat je welbewust in de media-arena gooit, het effect van een voetzoeker heeft. Toch loopt de literaire kritiek met een boog om je heen en drukken boekenjury's meestal hun neus wanneer je roman op tafel ligt. Dat wringt. Want je wil toch ook literaire erkenning?

Ik zal maar niet meer jijbakken opsommen. Al was het omdat de nepidentificatie van recensent met auteur me kwalijker voorkomt.
Nu etaleer ik dus alsnog een oordeel. Snel het woord terug aan Albert Camus, die in 1954 te Den Haag een lezing hield over De kunstenaar en zijn tijd: ‘Beroemd worden betekent in onze tijd vaak dat je erin geslaagd bent niet meer gelezen te worden. (…) Deze tijd van marktdenken geeft een verstikkende toename te zien van commentaren op kunstwerken ten koste van de kunstwerken zelf.’

zondag 1 oktober 2017

Gendertender




1.
Dit weekend leerde ik het woord mancave. Het blijkt een ruimte waarin een man zich terugtrekt om de dingen te doen die hij graag doet. Volgens de vakliteratuur gaat het vaak om een garage of zolder, of letterlijk een kelder annex hol, maar een stadsgenoot biedt nu een mobiele versie te huur aan.
Daarvoor had hij een caravan omgebouwd.
De ondernemer was begonnen met typische cadeautjes ‘in houten kratten die je met een koevoet moet openbreken’, maar de mancave op wielen brengt ‘de ultieme mannendroom’ pas echt tot vervulling. Er staat een bar in, een televisie met Netflix, een muziekinstallatie met dj-mengpaneel en verder nog wat authentiek belevingsmateriaal dat mij onbekend is (‘een beerpongtafel’).
Volgens mij is het de bedoeling dat de huurder van dat ding bezoek krijgt van geslachtsgenoten.
Ontroerend vind ik dat de aanleiding autobiografisch was. De stadsgenoot had de edele kunst van het wonen aangeleerd als vrijgezel. Toen was hij getrouwd geraakt en vader geworden –en drong tot hem door ‘dat de frisse pintjes in de koelkast hadden plaatsgemaakt voor verse groenten’.
Mij blijft onduidelijk hoe het verzamelde manvolk aan eten gaat komen. Pizza’s bestellen? Op de foto waren achter de mancave bomen te zien. Echte mannen gaan natuurlijk jagen!
In deze tijd van het jaar ligt het voor de hand kastanjes te rapen. Eventjes wassen, aansnijden, laten koken, pellen, weer koken, opromen – binnen een uur of vier een godenmaal dat de oermens in de cultuurmens wakker kan roepen.


2.
Ook dit weekend hoorde ik een ouder woord dat mij pas in derde à vijfde instantie daagde.
Van een afstandje praatte een vrouw over een feest rond ‘wedlook’. Ze bedoelde volgens mij een wedloop – heel populair hier, mede voor het goede doel – maar dat leek bij nader toehoren minder waarschijnlijk.
Ook kwam er cava aan te pas. Iets culinairs dus, temeer daar knoflook in België kortweg met look wordt aangeduid?
Helemaal een scherp beeld kreeg ik uiteindelijk niet van het evenement, tot ik besefte dat in België Engelse woorden uitgesproken worden zoals je ze schrijft. (Om niet definitief voor snob te worden versleten, zeg je dus beter niet dat je met de trem gaat of op een tendum rijdt).
Toen snapte ik wat voor een feest het moest zijn. Zo vrouwelijk als de menkeef mannelijk heet? Had ik iets verdrongen, naughty you? Uitgerekend in de week dat Hugh Hefner overleed, wat een kleine zondvloed aan obituary’s, herinneringen en cultuurduiding had aangericht.
De d moest een t zijn: wet look.
Goed dat er internet is voor de laatste controle. Het feestje van de vrouw betrof een recent soort kapsels.
De met de minuut ongeslachtelijker wordende kern in mij kent nu wel nog altijd niet het jargon voor de ietwat marginale feestjes waartoe mijn semantische scan had geleid. Voor zover ik het begreep kwamen daar niet noodzakelijk pintjes bij te pas, wel lauw water.


3.
Over de exacte beheerder van een fantasie, laat staan de verdeling ervan over de geslachten m/v/x, bestaat in de literatuurwetenschap geen consensus. Ooit hoorde ik tijdens een promotieplechtigheid annex doctoraatsverdediging beweren dat Olga, de vrouwelijke hoofdfiguur in Wolkers’ Turks fruit, in haar relatie de baas was omdat ze tegen haar minnaar had gezegd: ‘Nou moet je me keihard en heel regelmatig neuken.’
Aangezien zowel die minnaar als de auteur mannen waren leek mij dat deze observatie over de machtsverhoudingen nogal tendentieus was.
De observant op de plechtigheid was trouwens ook mannelijk.
En het vervolg van dat beroemde citaat blijkt: ‘(Zo gezegd, zo gedaan.)’ Dat mag übermannelijk heten. Die haakjes!


4. 
Scharlaken is de wonde van de huurling

Het zijn andere woorden die ik, niet hoorbaar
Na de nederlaag, bij de koude slaap van iemand leg.

Ik denk barbaars, zoals jarige koningen in de haat
Aan je bloed dat nader kwam met romeinse leugen
En draag bitter om je mond het slib vandaag,
Het vreselijk zonlicht van je hoofdletters.

De gipsaarde herinner ik me, de breuksporen
Van een gewonde rat, en voel kaak mijn woord
De zware veerschakel van een wantrouwig gebed.
Ben ik het niet gevaarlijk jachttuig, met aders
Onkruid in mijn buikvol hopen, onbeweeglijk
Of geworden, verkocht in bleke ogen.

Zal heel ver met het kransschuim van de kreeft
De soms zachte tong der werkelijkheid dwalen,
Op wat aanwezig na het beeld, de vorm neemt
Van nieuwe geslachten waarvan verdienste werd
Wat steden in elke eed tot buigzame bloemen maakte.
Met winters en donkere zomers, de schaamte het wachten
Nadien, de onbewaakte terreur die ouderdom schiep
En reeds met de witmens waarachtig in ijzig alfabet leeft.

Hughues C. Pernath