Misschien komt het
doordat ik recent enige Albert Camus-titels heb herlezen, maar kan het zijn dat
bij alle
commotie rond Het beste wat we hebben van Griet Op de Beeck een basale
verwijzing wordt genegeerd?
Ik begrijp dat het
hoofdpersonage een voormalige rechter is die op een brug probeert mensen te
weerhouden van zelfmoord. Hint dat niet naar La Chute (1956)? Daar geeft een advocaat de brui aan zijn praktijk, nadat hij is doorgelopen ondanks een plonsgeluid in de
Seine, waar hij een meisje op een brugleuning had gezien.
Moet ik verder iets
bloggen? Het oeuvre van Op de Beeck is mij onbekend, net als het
televisie-interview met haar dat controverse wist op te wekken. Ik kan dus niet
oordelen. Dat lucht me op.
Wel zag ik een recensie op Het beste wat we hebben die de stijl bekritiseerde. Die invalshoek kwam superieur
op me over. In de postideologie een bestsellerauteur confronteren met de
beheersing van de stiel geeft aan de criticus de aura van het ware inzicht.
Wat krijgen we nou? Shooting the messenger? Ik die altijd
emmer en vit over techniek? Betrek ik nu de stellingen van leraren uit de seventies, die bij de Citotoets
antwoorden op – huns inziens irrelevante – spellingsvragen verklapten aan hun
leerlingen?
Tot tweemaal toe wees Dirk Leyman ambachtshalve Op
de Beeck terecht: ‘Toch valt uit haar romans en verhalen een objectieve
waslijst van stilistische onbeholpenheden en kromme metaforiek te distilleren.
(…) Veel zinnen kronkelen en meanderen als een op hol geslagen bergriviertje.’
Wordt hier niet tegen de
wind in gepiest? Of moet ik werkelijk opmerken dat dit zelf proeven van
onbekwaamheid zijn? En veronderstellen dat er vele andere vallen op te duikelen
in mijn eigen teksten?
Het stijlverwijt vind ik
bovendien misplaatst, omdat het als argument al lang niet meer opgaat. Mij schieten slechts een paar laaglandse romans uit de postideologie te
binnen die getuigen van een volwaardige beheersing en exploratie van de
Nederlandse taal.
Volgens mij raakte
literatuur gewend aan een andere standaard, die door literatuurjournalistiek is
getoonzet. Leymans citaten uit Het beste wat we hebben stemmen mij inderdaad niet
vrolijk, maar zijn recensie doet dat evenmin, zeker stilistisch. Omdat ze zowel
in De Morgen als de Volkskrant stond, hebben eindredacteuren in België en Nederland
beeldarmoede bekrachtigd.
Literatuur en bijlagentaal
zijn aan elkaar gewaagd. Mede door de vraag naar non-fictie zorgden journalisten
voor uitbreiding van het personeelsbestand in wat ooit met grote vanzelfsprekendheid
bellettrie heette.
Leyman lijkt me van die
cultuurindustriële ontwikkeling een voortbrengsel. Dat maakt de intro van zijn
bespreking bijna pervers:
Het
is een kwestie waar menig successchrijver mee worstelt. Omarmd worden door
extatische fans. Verkoopcijfers om van te duizelen. Publiek bezit worden en
merken dat elk woord dat je welbewust in de media-arena gooit, het effect van
een voetzoeker heeft. Toch loopt de literaire kritiek met een boog om je heen
en drukken boekenjury's meestal hun neus wanneer je roman op tafel ligt. Dat
wringt. Want je wil toch ook literaire erkenning?
Ik zal maar niet meer jijbakken
opsommen. Al was het omdat de nepidentificatie van recensent met auteur me kwalijker voorkomt.
Nu etaleer ik dus alsnog een
oordeel. Snel het woord terug aan Albert Camus, die in 1954 te Den Haag een
lezing hield over De kunstenaar en zijn
tijd: ‘Beroemd worden betekent in onze tijd vaak dat je erin geslaagd
bent niet meer gelezen te worden. (…) Deze tijd van marktdenken geeft een
verstikkende toename te zien van commentaren op kunstwerken ten koste van de
kunstwerken zelf.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten