Als brompot lijkt
het me heilzaam te worden geconfronteerd met werkelijkheden die onomkeerbaar
zouden zijn. Zoals met poëzie van de broodnuchtere milieuvernietiging genaamd Generatieve
AI. In een vakartikel stonden twee gedichten, waarbij je mocht raden
welke was gemaakt door iemand van vlees en bloed (‘echt’) en welke het
resultaat was van algoritmes (‘nep’).
De echte bleek
geschreven door Sonja Prins en was getiteld ‘Chaotisch’:
het was nooit
mijn bedoeling
om gedichten te schrijven
wat ik schreef ging vanzelf
dat wat men
poëzie noemt had in mijn ogen
iets triviaals en benepens
vooral wanneer het iets uitstaande had
met de ivoren toren
die gelukkig
ook nergens
in mijn omgeving opdook
ter verfraaiing
van het bestaande
of ter
vernietiging
van de onderste lagen
die ons dragen
maar wel was
ik zelf
chaotisch
altijd maar turbulent
en leerstellig
pas later
voerden waarachtiger
lijnen
naar iets dat
zich daarachter
min of meer blijvend
had opgesteld
Als gediplomeerd
lezer moet ik ongemak bekennen. Ik geloof best dat dit handgeschreven is en ook dat dit technisch in orde is (hooguit
vind ik ‘maar wel’ na een witregel te dik). Toch zien mijn ogen niets waar ze wakker
van worden. Ze ontwaren bekentenispoëzie, waar ik altijd moeite mee heb gehad.
Eenvoudige, betogende woorden gebruiken in hun polemiek zelfs een beeld van ‘de
ivoren toren’. Ook beschrijft het gedicht een ontwikkeling met behoud van eenheid
van het ik; de titel zegt al genoeg.
Dat Prins’ redenatie
angstig dicht mijn eigen ideologische programma nadert, dunkt me geen argument
voor de indruk dat dit gedicht, als taalkunstwerk, evengoed had kunnen zijn gemaakt
door een computer. Wat dan met de prettig eenzame kwalificatie ‘leerstellig’?
De pot verwijt de ketel! Ook doet de woordschikking in korte regels, veeleer
karig dan breeduit, zelfs quasi-poëtisch aan, al besef ik met zulke verregaande
vormaanspraken (die ik onlangs impliciet deed bij het wit in Lara Taveirnes roman Wolf) me op glad ijs te wagen.
Of zit ik me nu
bij voorbaat te verdedigen voor mijn overtuiging dat in de wetenschappelijke
test een omgekeerde uitslag me niet had verbaasd? Het volgende was namelijk het
– door Siebe Bluijs uit het Engels vertaalde – gedicht dat door AI
voortgebracht bleek en dat de titel ‘Een baard laten groeien’ draagt:
ik laat een baard groeien
omdat ik mijn respect moet betuigen
aan alle belangrijke tragische mannelijke dichters uit de geschiedenis
en door dat te doen betuig ik respect aan
mijn eigen ware genie
dat zich niet zal aandienen totdat het is gevoed en aangekleed,
tot het is schoongemaakt, onder huisarrest geplaatst,
en bedreigd met permanente internering in het staatsasiel,
totdat zijn met poep bedekte schoenen zijn vernietigd,
elke van zijn slechte gewoontes zijn verscheurd, en zijn lichaam mishandeld
door de mentale zweep van mijn eigen spottende minachting;
dan, en alleen dan, zal ik het dwingen de wereld te betreden in boeien,
om geld te stelen uit de portemonnee van je moeder en dan met haar te vrijen op
de vloer
Hier meen ik op mijn wenken bediend te worden. Onalledaagse registers en een muzikale stapeling via ‘dan’ activeren een concept als ironie. De dwaasheid van de manosphere die het mediagevoelige deel der mensheid inpakt! Als beroepslezer krijg ik praatjes. Met als vooronderstelling dat een gedicht voor mij geen directe waarheid hoeft te herbergen, zodat ik ook wat in de interpretatiepap te brokkelen krijg.
Ik vind het wel fijn
dat dit gedicht over the top is,
waardoor mijn afkeer van ikken met de doorsnee van een leverworst passend wordt
gesteund in wat ik voor verregaande zelfrelativering houd: ‘mijn eigen ware
genie’. Tot in de bezittelijke voornaamwoorden ontstaat er tweeheid. Ook het
adjectief ‘mentale’ vóór zweep, dat negen op de tien redacteuren allicht zouden
schrappen, verricht ineens wonderen. En enthousiast zou ik naar bundels grijpen
en uit mijn associatiespectrum verwante gedichten proberen mee te laten lezen.
Bijvoorbeeld ‘een vroege Oosterhoff’:
Naar mijn mening moet iedereen
vanaf heden
op slechtverwarmde huurkamers bivakkeren
met betimmering foeilelijk.
Gipsen koppen en kleifiguren opeengepakt op de planken,
opgerolde tekeningen in alle hoeken en nageschilderde ansichtkaarten aan de
muur.
Iedereen heeft grijs haar, woont alleen of bijna alleen.
De straten zijn zowat leeg, het regent, auto’s roesten onder het rijden.
De relazen die men doet spelen bij dertig veertig graden onder nul,
maar geen geklaag.
Woedend wordt de nieuwe mens alleen (of indrukwekkend niet-begrijpend)
bij het verknopen van details aan handelingen van het regime.
Bij het sterven haalt in mijn opvatting niemand het ziekenhuis.
Een toekomst veranderlijk als de wind op de hoek is er geen.
En als er iemand zou komen die kon vliegen, dan zouden we daarop stemmen.
Kijk, zou ik oreren,
hier is de tweeheid veelzijdiger, origineler. En begint de leverworst te
stinken, doordat de hier sprekende burger nadrukkelijk een combine aangaat met
bescheidenheidsformules als ‘naar mijn mening’ en ‘in mijn opvatting’. En als
de wind dan nog altijd in mijn rug stond, zou ik over Vlaanderen beginnen te
praten waar het voor mij als inwijkeling wennen was aan niet pleonastisch
bedoelde standaardbeweringen als ‘persoonlijk vind ik dat’. En behaagziek concluderen
dat goede poëzie zulke uitgesponnen
betogen mogelijk maakt.
Zelfcoifferend zou
het zelfs zijn te beweren dat ze me tegen mijn eigen overtuigingen heeft
opgezet. Als oude brompot moet ik niets hebben van AI. Ik maak me in de marge
van het algemeen belang stiekem ook zorgen wat er van mijn eigen onnozelheden
terecht zal komen. Bijvoorbeeld mekkerend over een zodanig gebrek aan weerklank
van dit blog dat zelfs beroepspassielezers er, al dan niet via sociale media,
pas lucht van krijgen bij herpostingen op
officiële kanalen, vertel
ik lekker niet dat De honingpot al
een tijd veel aanloop heeft uit landen die het Nederlands niet machtig zijn.
Uit Singapore, om eens wat te noemen.
Ofschoon mijn
boeken te kleine garnalen blijken voor het geweld van Library Genesis (LibGen), vrees ik wel dat chatbots mijn digitale
geleuter aan het scrapen zijn, zodat
het als kennis in het gezicht kan terugkeren van onschuldige gebruikers. Zeker
indien ze uit jongere generaties stammen zou me dat bedroeven. Omdat ik hoop
dat ze zelf blijven nadenken in plaats van werktuiglijk hun mosterd bij de
machine te halen. Mij ontsnapte onlangs dus geen triomfkreet maar een vloek,
toen dit blog bezoek kreeg vanuit ChatGPT die van mij het Graf van de Onbekende
Amerikaan verdient.
Maar de
tegenspraak reikt verder. Mijn fabuleuze schrijfcarrière is volgens mij geheel
te wijten aan mijn teksten. Van begin af ervoer ik afstand tot andere jongelui
die de subjectieve lijn volgden. Ze legden ‘contacten’ en zochten soelaas in de
magnetische kunst van het ‘netwerken’. Conform mijn principes stoomde de
middleclass ambitie uit hun oren, maar in de praktijk ontbrak me, later ook als
redacteur, het talent om op ontspannen wijze gesprekjes te voeren met instituties
en gearriveerde auteurs. De koetjes en kalfjes graasden altijd op aangrenzende weiden.
Dus nu het
digitaal neergeslagen deel van mijn teksten dreigt te worden opgeslorpt door de
grote boze Generatieve AI, zou ik me gelukkig en erkend moeten noemen – alsnog
objectief in een netwerk te figureren en commons te zijn voor de literatuur.
Humus in de composthoop van de toekomst! Maar het gaat helaas wel om
wederrechtelijke toe-eigening die zich zelden goedspreekt, om eventjes uit eigen werk te citeren dat zelf citeerde.
Oké, beminde
gelovigen, vogels en bloemen, laat ik dan maar deel 1 van Mia You’s
‘Liefdeslied van mijn hologram’ meezingen, in de vertaling van eddie azulay:
(…)
O, wij dichters zo dol op ons ‘werk’,
zo gehecht aan ons exceptionalisme,
wij zijn bezorgd dat het kapitalisme
ons overbodig wil maken, alsof het ook
maar ergens om geeft, alsof dat alles is wat het
wil.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten