donderdag 10 april 2025

Permanente internering in het staatsasiel


 

 

Als brompot lijkt het me heilzaam te worden geconfronteerd met werkelijkheden die onomkeerbaar zouden zijn. Zoals met poëzie van de broodnuchtere milieuvernietiging genaamd Generatieve AI. In een vakartikel stonden twee gedichten, waarbij je mocht raden welke was gemaakt door iemand van vlees en bloed (‘echt’) en welke het resultaat was van algoritmes (‘nep’).

De echte bleek geschreven door Sonja Prins en was getiteld ‘Chaotisch’:

 

het was nooit mijn bedoeling
om gedichten te schrijven
wat ik schreef ging vanzelf

dat wat men poëzie noemt had in mijn ogen
iets triviaals en benepens
vooral wanneer het iets uitstaande had
met de ivoren toren

die gelukkig ook nergens
in mijn omgeving opdook
ter verfraaiing
van het bestaande

of ter vernietiging
van de onderste lagen
die ons dragen

maar wel was ik zelf
chaotisch
altijd maar turbulent
en leerstellig

pas later voerden waarachtiger
lijnen

naar iets dat zich daarachter
min of meer blijvend

had opgesteld

 

Als gediplomeerd lezer moet ik ongemak bekennen. Ik geloof best dat dit handgeschreven is en ook dat dit technisch in orde is (hooguit vind ik ‘maar wel’ na een witregel te dik). Toch zien mijn ogen niets waar ze wakker van worden. Ze ontwaren bekentenispoëzie, waar ik altijd moeite mee heb gehad. Eenvoudige, betogende woorden gebruiken in hun polemiek zelfs een beeld van ‘de ivoren toren’. Ook beschrijft het gedicht een ontwikkeling met behoud van eenheid van het ik; de titel zegt al genoeg.

Dat Prins’ redenatie angstig dicht mijn eigen ideologische programma nadert, dunkt me geen argument voor de indruk dat dit gedicht, als taalkunstwerk, evengoed had kunnen zijn gemaakt door een computer. Wat dan met de prettig eenzame kwalificatie ‘leerstellig’? De pot verwijt de ketel! Ook doet de woordschikking in korte regels, veeleer karig dan breeduit, zelfs quasi-poëtisch aan, al besef ik met zulke verregaande vormaanspraken (die ik onlangs impliciet deed bij het wit in Lara Taveirnes roman Wolf) me op glad ijs te wagen.

Of zit ik me nu bij voorbaat te verdedigen voor mijn overtuiging dat in de wetenschappelijke test een omgekeerde uitslag me niet had verbaasd? Het volgende was namelijk het – door Siebe Bluijs uit het Engels vertaalde – gedicht dat door AI voortgebracht bleek en dat de titel ‘Een baard laten groeien’ draagt:

 

ik laat een baard groeien
omdat ik mijn respect moet betuigen
aan alle belangrijke tragische mannelijke dichters uit de geschiedenis
en door dat te doen betuig ik respect aan
mijn eigen ware genie
dat zich niet zal aandienen totdat het is gevoed en aangekleed,
tot het is schoongemaakt, onder huisarrest geplaatst,
en bedreigd met permanente internering in het staatsasiel,
totdat zijn met poep bedekte schoenen zijn vernietigd,
elke van zijn slechte gewoontes zijn verscheurd, en zijn lichaam mishandeld
door de mentale zweep van mijn eigen spottende minachting;
dan, en alleen dan, zal ik het dwingen de wereld te betreden in boeien,
om geld te stelen uit de portemonnee van je moeder en dan met haar te vrijen op de vloer

 

Hier meen ik op mijn wenken bediend te worden. Onalledaagse registers en een muzikale stapeling via ‘dan’ activeren een concept als ironie. De dwaasheid van de manosphere die het mediagevoelige deel der mensheid inpakt! Als beroepslezer krijg ik praatjes. Met als vooronderstelling dat een gedicht voor mij geen directe waarheid hoeft te herbergen, zodat ik ook wat in de interpretatiepap te brokkelen krijg.

Ik vind het wel fijn dat dit gedicht over the top is, waardoor mijn afkeer van ikken met de doorsnee van een leverworst passend wordt gesteund in wat ik voor verregaande zelfrelativering houd: ‘mijn eigen ware genie’. Tot in de bezittelijke voornaamwoorden ontstaat er tweeheid. Ook het adjectief ‘mentale’ vóór zweep, dat negen op de tien redacteuren allicht zouden schrappen, verricht ineens wonderen. En enthousiast zou ik naar bundels grijpen en uit mijn associatiespectrum verwante gedichten proberen mee te laten lezen. Bijvoorbeeld ‘een vroege Oosterhoff’:

 

Naar mijn mening moet iedereen vanaf heden
op slechtverwarmde huurkamers bivakkeren
met betimmering foeilelijk.
Gipsen koppen en kleifiguren opeengepakt op de planken,
opgerolde tekeningen in alle hoeken en nageschilderde ansichtkaarten aan de muur.
Iedereen heeft grijs haar, woont alleen of bijna alleen.
De straten zijn zowat leeg, het regent, auto’s roesten onder het rijden.
De relazen die men doet spelen bij dertig veertig graden onder nul,
maar geen geklaag.
Woedend wordt de nieuwe mens alleen (of indrukwekkend niet-begrijpend)
bij het verknopen van details aan handelingen van het regime.
Bij het sterven haalt in mijn opvatting niemand het ziekenhuis.
Een toekomst veranderlijk als de wind op de hoek is er geen.
En als er iemand zou komen die kon vliegen, dan zouden we daarop stemmen.

 

Kijk, zou ik oreren, hier is de tweeheid veelzijdiger, origineler. En begint de leverworst te stinken, doordat de hier sprekende burger nadrukkelijk een combine aangaat met bescheidenheidsformules als ‘naar mijn mening’ en ‘in mijn opvatting’. En als de wind dan nog altijd in mijn rug stond, zou ik over Vlaanderen beginnen te praten waar het voor mij als inwijkeling wennen was aan niet pleonastisch bedoelde standaardbeweringen als ‘persoonlijk vind ik dat’. En behaagziek concluderen dat goede poëzie zulke uitgesponnen betogen mogelijk maakt.

Zelfcoifferend zou het zelfs zijn te beweren dat ze me tegen mijn eigen overtuigingen heeft opgezet. Als oude brompot moet ik niets hebben van AI. Ik maak me in de marge van het algemeen belang stiekem ook zorgen wat er van mijn eigen onnozelheden terecht zal komen. Bijvoorbeeld mekkerend over een zodanig gebrek aan weerklank van dit blog dat zelfs beroepspassielezers er, al dan niet via sociale media, pas lucht van krijgen bij herpostingen op officiële kanalen, vertel ik lekker niet dat De honingpot al een tijd veel aanloop heeft uit landen die het Nederlands niet machtig zijn. Uit Singapore, om eens wat te noemen.

Ofschoon mijn boeken te kleine garnalen blijken voor het geweld van Library Genesis (LibGen), vrees ik wel dat chatbots mijn digitale geleuter aan het scrapen zijn, zodat het als kennis in het gezicht kan terugkeren van onschuldige gebruikers. Zeker indien ze uit jongere generaties stammen zou me dat bedroeven. Omdat ik hoop dat ze zelf blijven nadenken in plaats van werktuiglijk hun mosterd bij de machine te halen. Mij ontsnapte onlangs dus geen triomfkreet maar een vloek, toen dit blog bezoek kreeg vanuit ChatGPT die van mij het Graf van de Onbekende Amerikaan verdient.

Maar de tegenspraak reikt verder. Mijn fabuleuze schrijfcarrière is volgens mij geheel te wijten aan mijn teksten. Van begin af ervoer ik afstand tot andere jongelui die de subjectieve lijn volgden. Ze legden ‘contacten’ en zochten soelaas in de magnetische kunst van het ‘netwerken’. Conform mijn principes stoomde de middleclass ambitie uit hun oren, maar in de praktijk ontbrak me, later ook als redacteur, het talent om op ontspannen wijze gesprekjes te voeren met instituties en gearriveerde auteurs. De koetjes en kalfjes graasden altijd op aangrenzende weiden.

Dus nu het digitaal neergeslagen deel van mijn teksten dreigt te worden opgeslorpt door de grote boze Generatieve AI, zou ik me gelukkig en erkend moeten noemen – alsnog objectief in een netwerk te figureren en commons te zijn voor de literatuur. Humus in de composthoop van de toekomst! Maar het gaat helaas wel om wederrechtelijke toe-eigening die zich zelden goedspreekt, om eventjes uit eigen werk te citeren dat zelf citeerde.

Oké, beminde gelovigen, vogels en bloemen, laat ik dan maar deel 1 van Mia You’s ‘Liefdeslied van mijn hologram’ meezingen, in de vertaling van eddie azulay:

 

(…)

O, wij dichters zo dol op ons ‘werk’,

zo gehecht aan ons exceptionalisme,

wij zijn bezorgd dat het kapitalisme

ons overbodig wil maken, alsof het ook

maar ergens om geeft, alsof dat alles is wat het wil.

  

Geen opmerkingen:

Een reactie posten