Eindelijk een wielerklassieker
gelezen: Tim Krabbé, De renner (1978).
Nu de rest van dit oeuvre nog, dat populair is op leeslijsten van de middelbare
school. Het wielerboekje mag inderdaad toegankelijk heten, terwijl het uit brokkelige
fragmenten bestaat. Ze worden quasi-moeiteloos bijeengehouden door de verhaallijn,
gemarkeerd door kilometerstanden: wie wint de Ronde van de Mont Aegoual? Waarbij de ik-figuur een kandidaat is en rechtstreeks
bericht vanuit de koers.
Krabbé slaagt
erin, bij alle weetjes die De renner
serveert, gecompliceerde mentale aspecten van het competitief fietsen te
verhelderen. Tragischerwijs zit de zwakte van dit boek aan het einde,
wanneer de kilometers pas echt tellen en de fysieke beperkingen regeren. Met
het hol open zitten, noemde Gerrie
Knetemann zoiets, wat noopt tot harken. Alle coureurs bij Krabbé zitten kapot,
maar de ik-figuur is een machteloos lichaam geworden en heeft daar geen
adequate taal voor.
Toch is het slot
van het boek briljant in vergelijking met wat De Standaard presteerde. De kop op de voorpagina
(!) van de weekendeditie deed al het ergste vrezen: ‘Niet eens vermoeiend
bevonden: op fietsreis met het hele gezin’. Op twee pagina’s bracht een ervaren journalist verslag uit van een wielertrip à 142 kilometer. Dat is bijna dezelfde
afstand als Krabbé bij zijn eendagskoers in de Cevennen aflegt, maar dan in het
vlakke Vlaams Limburg, waar in het land de kaart voor het eerst plaatsmaakte
voor knooppunten. Ook nam het onthaaste gezin van de journalist er vier dagen de tijd voor.
De
reportage maakte deel uit van de bizarre reeks Fietsweekend, waarin de kwaliteitskrant getuigt van wat in het door
zeshonderdduizend salariswagens getekende België anno 2023 een openbaring blijkt: dat de bakker
behalve op vier ook op twee wielen valt te bezoeken – alsof De Standaard net heeft ontdekt ‘dat
zwartjes kunnen praten’. Mogelijk was bij de reeks de journalist de zogeheten Chinese
vrijwilliger en trachtte hij die pech om te buigen met een pastiche (evenzeer
een vorm van recreatie).
Voor de met huisbereide foto’s gelardeerde tekst nam de reporter
de poëtische houding van
de verwondering aan, zodat hij bijvoorbeeld in eigen land de hand voor zijn
mond kan slaan over ‘die plaatsnamen! Wimmertingen. Wintershoven, Guigoven,
Vliermaalroot, Wellen, Herten, Kuttekoven’. Een soort antropologie van het genegeerde,
tijdens een queeste waarvoor rusten in een tent toch een te groot offer zou
zijn (de echtgenote vervoert de bagage in een elektrische bakfiets).
Verwondering kan niet verhinderen dat de eindredactie in
handen is van badinerendheid over het zo nabije landschap: ‘licht glooiend,
nooit zwaar, altijd rustig. En hier en daar een kasseiweg zelfs. Gruwelt u nu?
Geen nood. Limburg heeft er smalle asfaltstrookjes naast gelegd. Zo kunt u van
de authentieke kinderkopjes genieten zonder er zelf over te moeten – er wordt
werkelijk aan alles gedacht.’ Wil dit over een
wereld in verandering kritisch zijn zonder zwaarwichtigheid?
Ach ja, vakantie. Bovendien heeft Krabbé me getoond dat ik beter
mijn mond houd wegens hiaatvorming. In mijn kennis als valencyclopedist
ontbrak dat naast de Van Est-Pontiac-mythologie ook de opgang van Bernard Hinault aan een
legendarische tuimeling te wijten blijkt. In de Dauphiné Libéré van 1977, waar
hij doodgemoedereerd uit het ravijn kroop en de etappe plus de koers als geheel won.
Daarnaast leert De renner dat Jacques
Anquetil in de tijdrit Trofeo Baracchi 1962 meteen na de finish viel, uitgeput,
omviel dus, ‘als een boek op een boekenplank’. En ook hij won.
Dat Krabbé zulke
zaken in het pre-internettijdperk naturel weet, komt allicht omdat hij van
jongs af notities maakte en lijsten aanlegde. Voor mij interessant is zijn
gevecht met de taal tijdens het fietsen. Bijvoorbeeld bij een koers uit 1975
herinnert hij zich ‘de klank brrr-ink’.
Ook tracht hij een willekeurig woord te bedenken. ‘Volstrekt willekeurig, kan
dat?’ Batüwü Griekgriek. Deze
uitdrukking laat hij resoneren bij zijn beschrijving van de Ronde van de Mont Aegoual,
waarin hij als tweede zal finishen.
Mij bevallen in
het boekje lucide zinnen:
* ‘En dan ineens, als bij
blikseminslag, gebeurt er volstrekt niets.’
* ‘de dingen komen hier niet toe
aan het hebben van een naam.’
* ‘Dan is je lichaam opgestaan,
en jij staat erin.’
Eén bewering smeekt
om decodering: ‘Lijden heb je nodig, literatuur is een uitwas.’ Ik vermoed dat
daar extra informatie voor nodig is, over Krabbés
institutionele positie destijds en de status van deze kunst in de decennia
van weleer.
Daarnaast gebiedt
de eerlijkheid nog iets te citeren. Zijn er tegen Krabbe’s leeslijsthit Het gouden ei (1984) inmiddels morele
bezwaren gerezen, in De renner
schrijft hij over demarreren bergop: ‘Bahamontes, Fuente, konden het twintig
keer achter elkaar, als klaarkomende Marokkanen’. Ik had verwacht daar grote
verontwaardigingen over te vernemen via Google, niet het minst van neerlandici
die hun beste Amerikaans op tafel legden, maar nikske.