donderdag 31 augustus 2023

Verwarring

 

 

 

Nu er na jaren ineens een bundel is opgeborreld, oriënteer ik me op wat er zoal voorafging.

Joost Oomen is vermoedelijk de bekendste dichter van Nederland. Bladerend door Lievegedicht (2023) verwijzen lettertype en -dikte en het ontbreken van kapitalen me naar Lucebert. Vreemd, Oomens poëzie lijkt vederlicht, toegankelijk, grappig, escapistisch en biedt vele opsommingen met varianten.

Net nadat ik heb besloten dat er geen enkel verband is met Lucebert, krijgt mijn brein oren bij de slotstrofe (p.22) van het lange gedicht ‘De aardbeiboom’:

 

ik lag languit als een bolletje

(dit is onmogelijk en heerlijk)

de wind waait over mijn buik vol lucht

en ik zing en verzin cadeautjes

en ik zing

 

Ik beland alsnog bij het historische voorbeeld, het openingsgedicht van de afdeling de getekende naam, beginnend met de verleidelijke regel ‘ik draai een kleine revolutie af’. Dat eindigt zo:

 

ik draag schuimende koppen op mijn hoofd

ik draag schietende schimmen in mijn hoofd

op mijn rug rust een zeemeermin

op mijn rug rust de wind

de wind en de zeemeermin zingen

de schuimende koppen ruisen

de schietende schimmen vallen

 

ik draai een kleine mooie ritselende revolutie af

en ik val en ik ruis en ik zing

 

Wel doemt de kwestie: opereert hier een pretentieuze dichter of een pretentieuze lezer?

 

***

 

Ditmaal haalde ik de nodige muziek uit contreien die me volkomen vreemd zijn. Centraal staan twee mierzoete populariseringen van Chopins Étude Op. 10, No. 3, in E groot, beter bekend als Tristesse. Ze zijn van Tino Rossi (‘L’ombre s’enfuit’) en van Jo Stafford (‘No Other Love’).

Nu het tekstbestand bij de vormgever ligt, word ik onzeker en struin YouTube af. En verglijd in de tijd wanneer ik kom bij een Rossi-uitvoering met typische beelden. Ze hebben me vaker gecharmeerd, en vormen een genre op zich. Platenbezitters die hun kostbaarheden zelf op hun pick-up leggen, en de naald voorzichtig op de elpee laten vallen.

Ditmaal zie ik de bezitter na die handeling zelfs uit beeld lopen. Maar in de zonnige kamer blijft zijn schaduw gedurende het hele nummer zichtbaar.

 

maandag 21 augustus 2023

Als bij blikseminslag


 

 

Eindelijk een wielerklassieker gelezen: Tim Krabbé, De renner (1978). Nu de rest van dit oeuvre nog, dat populair is op leeslijsten van de middelbare school. Het wielerboekje mag inderdaad toegankelijk heten, terwijl het uit brokkelige fragmenten bestaat. Ze worden quasi-moeiteloos bijeengehouden door de verhaallijn, gemarkeerd door kilometerstanden: wie wint de Ronde van de Mont Aegoual? Waarbij de ik-figuur een kandidaat is en rechtstreeks bericht vanuit de koers.

Krabbé slaagt erin, bij alle weetjes die De renner serveert, gecompliceerde mentale aspecten van het competitief fietsen te verhelderen. Tragischerwijs zit de zwakte van dit boek aan het einde, wanneer de kilometers pas echt tellen en de fysieke beperkingen regeren. Met het hol open zitten, noemde Gerrie Knetemann zoiets, wat noopt tot harken. Alle coureurs bij Krabbé zitten kapot, maar de ik-figuur is een machteloos lichaam geworden en heeft daar geen adequate taal voor.

Toch is het slot van het boek briljant in vergelijking met wat De Standaard presteerde. De kop op de voorpagina (!) van de weekendeditie deed al het ergste vrezen: ‘Niet eens vermoeiend bevonden: op fietsreis met het hele gezin’. Op twee pagina’s bracht een ervaren journalist verslag uit van een wielertrip à 142 kilometer. Dat is bijna dezelfde afstand als Krabbé bij zijn eendagskoers in de Cevennen aflegt, maar dan in het vlakke Vlaams Limburg, waar in het land de kaart voor het eerst plaatsmaakte voor knooppunten. Ook nam het onthaaste gezin van de journalist er vier dagen de tijd voor.

De reportage maakte deel uit van de bizarre reeks Fietsweekend, waarin de kwaliteitskrant getuigt van wat in het door zeshonderdduizend salariswagens getekende België anno 2023 een openbaring blijkt: dat de bakker behalve op vier ook op twee wielen valt te bezoeken – alsof De Standaard net heeft ontdekt ‘dat zwartjes kunnen praten’. Mogelijk was bij de reeks de journalist de zogeheten Chinese vrijwilliger en trachtte hij die pech om te buigen met een pastiche (evenzeer een vorm van recreatie).

Voor de met huisbereide foto’s gelardeerde tekst nam de reporter de poëtische houding van de verwondering aan, zodat hij bijvoorbeeld in eigen land de hand voor zijn mond kan slaan over ‘die plaatsnamen! Wimmertingen. Wintershoven, Guigoven, Vliermaalroot, Wellen, Herten, Kuttekoven’. Een soort antropologie van het genegeerde, tijdens een queeste waarvoor rusten in een tent toch een te groot offer zou zijn (de echtgenote vervoert de bagage in een elektrische bakfiets).

Verwondering kan niet verhinderen dat de eindredactie in handen is van badinerendheid over het zo nabije landschap: ‘licht glooiend, nooit zwaar, altijd rustig. En hier en daar een kasseiweg zelfs. Gruwelt u nu? Geen nood. Limburg heeft er smalle asfaltstrookjes naast gelegd. Zo kunt u van de authentieke kinderkopjes genieten zonder er zelf over te moeten – er wordt werkelijk aan alles gedacht.’ Wil dit over een wereld in verandering kritisch zijn zonder zwaarwichtigheid?

Ach ja, vakantie. Bovendien heeft Krabbé me getoond dat ik beter mijn mond houd wegens hiaatvorming. In mijn kennis als valencyclopedist ontbrak dat naast de Van Est-Pontiac-mythologie ook de opgang van Bernard Hinault aan een legendarische tuimeling te wijten blijkt. In de Dauphiné Libéré van 1977, waar hij doodgemoedereerd uit het ravijn kroop en de etappe plus de koers als geheel won. Daarnaast leert De renner dat Jacques Anquetil in de tijdrit Trofeo Baracchi 1962 meteen na de finish viel, uitgeput, omviel dus, ‘als een boek op een boekenplank’. En ook hij won.

Dat Krabbé zulke zaken in het pre-internettijdperk naturel weet, komt allicht omdat hij van jongs af notities maakte en lijsten aanlegde. Voor mij interessant is zijn gevecht met de taal tijdens het fietsen. Bijvoorbeeld bij een koers uit 1975 herinnert hij zich ‘de klank brrr-ink’. Ook tracht hij een willekeurig woord te bedenken. ‘Volstrekt willekeurig, kan dat?’ Batüwü Griekgriek. Deze uitdrukking laat hij resoneren bij zijn beschrijving van de Ronde van de Mont Aegoual, waarin hij als tweede zal finishen.

Mij bevallen in het boekje lucide zinnen:

 

* ‘En dan ineens, als bij blikseminslag, gebeurt er volstrekt niets.’

* ‘de dingen komen hier niet toe aan het hebben van een naam.’

* ‘Dan is je lichaam opgestaan, en jij staat erin.’

 

Eén bewering smeekt om decodering: ‘Lijden heb je nodig, literatuur is een uitwas.’ Ik vermoed dat daar extra informatie voor nodig is, over Krabbés institutionele positie destijds en de status van deze kunst in de decennia van weleer.

Daarnaast gebiedt de eerlijkheid nog iets te citeren. Zijn er tegen Krabbe’s leeslijsthit Het gouden ei (1984) inmiddels morele bezwaren gerezen, in De renner schrijft hij over demarreren bergop: ‘Bahamontes, Fuente, konden het twintig keer achter elkaar, als klaarkomende Marokkanen’. Ik had verwacht daar grote verontwaardigingen over te vernemen via Google, niet het minst van neerlandici die hun beste Amerikaans op tafel legden, maar nikske.

dinsdag 15 augustus 2023

Water met tandjes

 

 


 

De prettig verwarde jonge vrouw van het gemeentecampinggebouw die ons tegen de stortregen behoedt met een kamertje tegenover een gemeenschappelijke douche, krijgt het even later te verduren van een superieur. Tegenover mijn dochters betuig ik mijn sympathie voor de vrouw, die een lange sweater draagt en een korte rok, en ik noem haar een zwerfkat. De gourmande (12) vindt dat beledigend, maar voor mij was het een compliment en zo vat haar moeder het ook op.

*

Nu is het weer snikheet. Op het veld is een man een halfuur bezig met zijn afstandsbediening. Hij dirigeert zijn glimmende motor met zijspan richting trekhaak van zijn camper (waarboven mountainbikes verrijzen). Ter overzijde spuit een Nederlander zijn bungalowtent schoon.

Aan het eind van de middag, wanneer ik probeer te slapen met een gestaag ontbrandend oor, steekt een storm op en vliegen partytenten door de lucht. Er blijken meer Nederlanders die lacherig hun luciferhoutjesachtige constructies naar het grofvuil dragen, terwijl een Duitse dame terecht klaagt over het gevaar – er zitten metalen voetjes aan die dingen.

Snel zetten de mannen hun hoge bedrijfscamions om hun dure goed, zodat de wind er geen vat meer op moge krijgen. In een soort falanx, waarvan louter ons tentje uitgesloten is.

De volgende ochtend is het, getuige een Hilversums-Amsterdams dialectmengsel, een Nederlandse die het hardste klaagt, in een witte badjas op weg naar de keurige sanitaire ruimte, tierend in een microfoontje dat verbonden lijkt aan iets in haar oor en waaruit algehele ontevredenheid over ‘de hygiëne’ walmt.

*

Uit een droomloze slaap ontwaak ik met het zinnetje ‘het sap van 500 teven’.

*

Hoe komt het toch dat ik fietsend door Duitsland aan Bill Withers liedje ‘Lovely Day’ moet denken? Och ja, in het refrein hoorde ik als kind, dwars door de adembenemend lange toon, het koortje steevast ‘Germany’ zingen!

*

Bij het plaatsje Herstelle steken we de Weser over met een mechanische veerpont, bediend door een oudere man die zijn drie minuten gebruikt voor een mooi exposé. Over bondskanselier Adenauer die zich voor de nazi’s schuilhield in het Benedictijnenklooster, zichtbaar hoog boven wal. En over een loods ter grootte van een vliegtuighangar die gebouwd dreigt te worden om kernafval op te bergen dat tussen 1969 en 1974 is aangericht.

‘Wahnsinn’.

Zowel uitspraak als spelling geven dit woord iets oprechters en minder vrijblijvends dan het Nederlands vermag.

*

Later dan gewild bereiken we de volgende camping, die er geanimeerd uitziet. De avondquiz is al begonnen en het antwoord op de recentste vraag blijkt: Rudi Carrell.

*

Wat politiek correct betekent is me nooit duidelijk geworden. Wel dat onze kinderen geen foute grappen meer dulden en elk variantje erop systematisch afwijzen. Afgelopen jaar leerde het taalkundig genie (16) het begrip ‘eurocentrisme’. Ze bekent dat ze me vaak ‘à l’improviste’ heeft horen zeggen en verstond als Alain Proviste.