Waar leidt googelen en doorklikken toe? In mijn geval naar
een Vrij Nederland-tekening van 1
januari 1985. Siegfried Woldhek verzamelde er louter (drieëntwintig)
schrijfsters op. Als betrof het een natuurverschijnsel dat zich zelden
voordoet. Er valt wel wat af te
dingen op het pamflet Optimistische
woede (2022) van het literaire-vrouwencollectief Fixdit, maar zo’n tekening
onderstreept dat ze iets wezenlijks op het spoor zijn.
Destijds zal Woldhek, allicht in opdracht, de zogeheten trend
van Noord-Nederlandse debutantes zoals Tessa de Loo, Hermine de Graaf, Marja
Brouwers en Nelly Heykamp ondergebracht hebben in hun biotoop. En daarmee de ‘masculiene’
orde hebben hersteld?
Om redenen die ik liever privé houd, ging mijn aandacht bij
de tekening naar iets anders. Bijna alle schrijfsters houden hun monden dicht.
Behalve een paar die gul en guitig in de tekenlens blikken. En iemand die, ofschoon aan de zijkant van het tafereel, mijn aandacht opzuigt omdat
haar halfgeopende mond een spleetje tussen de voortanden laat zien.
Dit is Marijke Höweler (1938-2006). Woldhek portretteerde haar
zowel twee
jaar eerder, solo, als twee jaar later, in
een andere groep, met het tandkenmerk dat in het jargon een diasteem heet. Bij het eerste
portret had hij tussen haar tanden en lippen wel horizontaal een schrijfstift ingevoegd
– alsof ze al bezig was maar ruimte wilde houden voor een dringende notitie.
Meesmuilend
Toen Höweler stierf was er amper
iets over haar geweten. Ja, een opleidingsspleet: dat ze sociale academie
gedaan had terwijl ze al werkte, was getrouwd en op dertigjarige leeftijd
opnieuw ging studeren, psychologie, waarna ze wetenschappelijk medewerkster
werd.
Ook had ze een publicatiespleet vertoond: op haar lauw
ontvangen prozagedichtendebuut Tranen van
niemand (1964) volgden twee decennia zwijgen en moest ze zich bij haar
uitgeverij voorstellen bij inzending van
Van geluk gesproken (1982), haar meesmuilende roman die fijn verfilmd werd
met een glansrol voor Gerard Thoolen die een koppelbaas speelt terwijl hij zelf
een spleetje draagt.
Over Van geluk
gesproken wist Gerrit Komrij gewoontegetrouw recenserend uit de achterflap:
‘Eerst kwamen haar enorme voortanden, dan zag je de gapende spleet daartussen.
Dat zo’n lelijkerd zo goed kon schrijven. (…) Wat had ik ongelijk met mijn
argwaan! Het is nauwelijks voor te stellen dat dit boek een debuut is, zoveel
vaardigheid spreekt eruit. Alles buitelt en prikt.’ Zelfs de roddelkoning was niet
op de hoogte van Höwelers publicatiegeschiedenis.
Die lof bleek onvoldoende en een kassucces werd de film ook
weer niet echt. Höweler voelde zich tekortgedaan, helemaal in vergelijking met
autobiografische schrijvers die de jaren daarna bestsellers uitstootten. In haar
late boek Onder de gordel (2002), een
satire, beweert een al
te herkenbare koboldachtige uitgever: ‘De mensen willen waar gebeurde
verhalen. Het is voorbij met de literatuur.’
Proefopstelling
In de periode van Höwelers zwijgen werd het persoonlijke
politiek en vierde het dagboekgenre, en dus het autobiografische, hoogtij. Toen
die storm leek te zijn gaan liggen, herdebuteerde ze. Van geluk gesproken opende nota bene een trilogie. Misschien hoeft niet
eens benadrukt dat Marijke Höweler psychologe was en een cursus
scenarioschrijven had gevolgd om te snappen dat haar kracht lag in de
proefopstelling. Ze zet personages bij elkaar en laat ze spreken.
De uitkomst van die confrontaties is principieel onzeker en kan
slechts achteraf met autobiografische elementen worden gekruid. Deze praktijk
geeft mogelijk een nuchtere draai aan het jongste, niet
geïsoleerd staande debat dat Saskia De Coster ontketende, onder het adagium
‘Verbeelding
bestaat niet’ agerend tegen de veronderstelling dat verzinnen mannelijk zou
zijn en getuigen vrouwelijk.
Voor Höweler in elk geval geen theorie of maatschappelijke
concepten – ze stond sceptisch tegenover veranderingen die in de
revolutiedecennia vanuit wetenschap op de wereld werden geprojecteerd. Misschien
mede omdat ze een selfmade woman was die zich financieel en intellectueel had
moeten opwerken.
Waren twee decennia na Höwelers herdebuut inderdaad haar
kansen verkeken, zoals de kobold haar voorhoudt? Snibbig geeft ze in Onder de gordel aan ‘mevrouw Palmen’ en
‘een jong en allochtoon talent’ (Khalid Boudou), die beiden in de
buitenliteraire werkelijkheid een voorbeeldige falanx van tanden hebben,
minieme bijrolletjes.
Filistijnen
Fin de carrière, want in haar sterfjaar, veroorzaakte
Höweler een intentiespleet met Over de
streep dat ronduit autobiografisch mocht heten. Het boek gaat over
faalangst en oude ouders. Zoals de dementerende vader, gevoederd door zijn
vrouw op zijn leeftijd. Of door zijn oudste dochter, de schrijfster Julia die
ontdekt dat vaders gebit is verschoven waardoor hij een mandarijn tracht binnen
te werken met tongbewegingen. ‘Brood zou erger zijn, hou ik me voor, pap had
ook gekund.’
Terugrijdend naar huis voelt ze dat bij zichzelf een kies
loszit, waarna de tandarts de volgende dag ontdekt dat er nog zo eentje in haar
mond schuilgaat – ‘niet meer te redden’. Julia had het minder erg gevonden een
oor te verliezen, denkt ze. Voor haar vertegenwoordigt een kies de dood.
De vader was zelfstandig boekhouder, wiens formulieren lezen
als zijn ‘meest intieme dagboek’. Bijvoorbeeld over zijn zoon: ‘Kunstgebit
William, driehonderd gulden, achttien cent.’ Julia’s broertje is dan twaalf
jaar, en haar eigen gebit is er weinig beter aan toe.
Bij een telefonisch dispuut met haar moeder verwijt ze haar
ouders, van wie een beetje Höweler-volger al
wist dat ze niet tot het grootkapitaal behoorden, telkens geld te hebben
afgetroggeld. Van haar spaarbankboekje, van de kinderbijslag, van de
studiebeurs… ‘En waarom keek je toe hoe mijn gebit naar de filistijnen ging,
terwijl je weet dat ik de tandarts zelf niet kon betalen?’
Polijsting
Vergelijkende studie gevraagd.
Wat zou Höweler hebben gevonden van de manier waarop Siegfried Woldhek haar portretteerde?
Ze waren literaire erkenningen want hij was een insider die later een
officiële ’s-Gravesande prijs voor deze stiel zou krijgen. Maar Woldhek was
van opleiding bioloog en moet door haar diasteem zijn geïntrigeerd – minder
hijgerig dan Komrij.
Woldheks
portret van Hella S. Haasse, die evenzeer een breed spleetje tussen de
voortanden had, is veel gedistingeerder, alsof hij aan polijsting had gedaan,
terwijl hij er bij Wessel te Gussinklo, wiens ivoorfront amper wijkt, bijna
eentje schept en bij Tom Lanoye, die in zijn mond volgens een onnavolgbare
zegswijze een fietsenstalling heeft, de hiaat compleet
dicht heeft gestreken.
Wordt vervolgd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten