Het lijkt me
logisch dat Babs
Gons is benoemd tot Dichter des Vaderlands. Een eervolle functie, dat is
het zeker, maar geen cadeau. Wat te doen wanneer je lauweren krijgt? Volgens
het spreekwoord moet je er in elk geval niet op rusten.
Hoe precair de
functie is, bewees de eerste Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij, zoals bekend de vervanger van de verkozen, weigerende Rutger Kopland – wiens in traagheid gedrenkte paradoxenspel lastig te verbinden viel met
het ‘kort op de bal spelen’ van gelegenheidsgedichten, te genieten door mensen
die normaliter nauwelijks poëzie lezen.
Komrij leek in te
spelen op een sentiment dat een intentieproces voert en louter meer aanhang zou
krijgen: hypocrisie bij een hoger gepositioneerde ander. Een voorbeeld was zijn
dichterlijk eerbewijs aan prins Claus, wiens overlijden hij
aangreep om twijfel uit te spreken over de oprechtheid van een rouwende goegemeente
(zoals het eerste kabinet-Balkenende).
Nog geen halfjaar
tevoren had Komrij zijn positie al benut om premier Kok een trap na te geven.
Dat geschiedde vlak na de moord op Pim Fortuyn, onder de programmatische titel De zittende politicus:
Hij heeft nog nooit gedanst. Hij kent zijn doel.
Nog nooit is op zijn vale klerkensmoel
Zomaar een lach verschenen, maar die nacht,
Nadat de gek de nar had omgebracht,
Kroop hij zijn bed uit, glimmend van de pret,
En maakte hij onbespied een pirouette.
Dank, dank, riep hij, het monster is geveld.
Hij oefende het woord 'geschokt' voor morgen
En sliep als twintig ossen kunnen slapen.
Straks is hij, voor de camera, vol zorgen.
Natuurlijk is hij zwaar tegen geweld.
Daar klinkt verdomd weer zijn belegen lied.
Hij loopt op straat, ondragelijk rechtschapen,
En ziet nog steeds het echte monster niet.
Merkwaardig is
natuurlijk dat Komrij, in dit soort termen te bestempelen als pluchebezettende literator, zich
opstandig toonde en tegelijkertijd ging liggen. Het ‘echte monster’ uit de
slotregel wil immers de traditionele hooghartige politicus zijn, die de band
met het volk al jaren is verloren. Met die kritiek voegde Komrij zich bij een
populair en gemakzuchtig oordeel, dat het ideeëngoed van de vermoorde Fortuyn
huldigde.
Dat was zacht
gezegd teleurstellend. Vanuit die optiek valt de omkering die Erik van
Muiswinkel van dit gedicht maakt nog te pruimen:
De Pittende Satiricus
Tegen de Dichter des Vaderlands
Hij heeft iets moois geflanst, hij kent zijn doel.
Er plooit zich op zijn fraaie dichterssmoel
Zowaar een lach inenen, want die nacht,
Nadat de gek de nar had omgebracht
En er misschien voorgoed een eind kwam aan de pret
Heeft hij het mes in Kok zijn rug gezet.
De stank, de dank....die dichter was mijn held!
De Meester van het Woord, Verlichter van mijn zorgen.
En HIJ schaart zich ineens onder de schapen
Die dertig ongekozenen gaan kiezen, morgen?
Natuurlijk is hij zwaar tegen geweld.
Maar wat de blinde bard verdomd niet ziet
Is dat ook hij voorlopig niet zal slapen
Omdat hij ons op het moment supreme verliet.
Effectiever dunkt me de diagnose die Ton Lemaire bij Komrij stelde: ‘de zelfgenoegzaamheid van het gezonde verstand’. Er zijn tijden geweest dat zulke woorden als de immer voorradige boemerang terugkeerden, maar met de jaren wordt duidelijker dat Komrijs invloed op literatuur en wereld nogal raar was.
In ‘mijn’
decennium van de jaren zeventig bande hij geliefde culturo’s als Huub Oosterhuis uit het esthetische
domein, en feministen uit
het ideologische domein (‘onwelriekende gleuvenbrigade’). Ook toen leek hij
opstandig en tegen de tijdgeest, maar feitelijk conformeerden zijn tirades zich:
verdelging was destijds een populaire manier van uitdrukken bij mannetjes.
Die onvoorziene parallellie
met de tegenstander fascineert me tot op de dag van vandaag en staat centraal
in de studie Culturele
veldslagen. Daarin bespeurt politiek filosoof Gijs van Oenen
verwantschappen tussen woke en anti-woke die hij in één alinea vat: ‘Beide
kampen eisen het recht op een eigen identiteit en een eigen vocabulaire. Beide
klagen dat het andere kamp niet luistert. Beide verwerpen de klassieke politiek
van democratische representatie als corrupt en disfunctioneel en beide zien het
liberalisme als de belichaming van deze corruptie en disfunctionaliteit, als
een falende politiek van accommodatie: kapitalisme met een menselijk gezicht,
multiculturalisme, het homohuwelijk’.
Als het debat
niet zo treurig was had het me wel warm gestemd dat het vaak over
definitiemacht gaat, ‘een kleine burgeroorlog in de taal’, zegt Van Oenen. Hoe
zou een Dichter des Vaderlands daarover kunnen schrijven, uit de onmogelijkheid
van een neutrale positie en uit de zekerheid altijd wel op iemands tenen te
staan?
Lang dacht ik dat
Komrij zulke parallellen had ingecalculeerd en dat zijn werk in laatste
instantie zoiets als existentieel eenzaam was. Maar zijn verbale agressie bleek
er te onuitputtelijk voor en er waren plenty podia. Met geweld bestreed hij in
1980 Emmy van Overeem, die een synthese van esthetiek en ideologie bood. Haar
droeve lot werd aan dat van haar verdelger verbonden en kreeg onlangs weer wat
aandacht, van Renée van Marissing. In een lang artikel woog zij naast Komrijs polemische fratsen ook de
navolging ervan bij een cultuurkritische mediamassa.
Ik vond het mooi
dat ze en passant Hermine de Graaf
rehabiliteerde, door de criticus (onder het nooit waterdicht bewezen pseudoniem Demompere) aangesproken bij
haar voornaam en dan ook nog in verkleinvorm. Ze werd niet eens goed geciteerd,
laat staan dat haar redenatie recht kreeg. Onlangs beweerde Manon Uphoff dat De Graaf haar een andere blik had geboden,
‘haar verhalen lazen als schaafwonden’.
Van Marissing ziet
halfslachtigheid in Komrijs esthetiek: ‘Wanneer misogynie wordt geframed als “voor de gek houden”, dan
is degene die zich hiertegen verdedigt natuurlijk bijzonder kinderachtig, want
iedereen moet toch tegen een geintje kunnen.’
Op niet anders dan retorisch te noemen wijze laat ze haar betoog voorafgaan door maar liefst vijf Komrij-citaten, die uiteraard de toon moeten zetten. Hoe gortig heeft deze man het gemaakt! Het eerste luidt: ‘Nonsens-ideeën, mits pruimbaar verwoord, kan ik nog verdragen. Maar zo’n bloederige inlegkruisjesstijl, nee.’ Pijnlijk inderdaad, niet het minst omdat het een literaire allusie is, op een klassieker bovendien, ‘Jonge sla’ van Kopland.
Ongeveer na een halve eeuw keert die ook terug in de spektakelbundel
Mythen en stoplichten (2022) van
Alara Adilow:
Naald van de zon
Ik rook mijn laatste jointje op
ontmoet een man in het park, ga bij
hem in bad
was as en aarde van mijn billen.
Het ochtendlicht krabt mijn roes open
als een zweer
ervaringen vloeien als pus door de
bleke badkamer.
Het halflicht valt door het stoffige
gordijn.
Zijn pik zwelt als een rel
die van mij is een krop sla in het
Koplandgedicht.
Adilow wordt vast nog Dichter des
Vaderlands. Eerst het woord dus aan Babs Gons.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten