vrijdag 21 april 2023

Tegen een geintje



Het lijkt me logisch dat Babs Gons is benoemd tot Dichter des Vaderlands. Een eervolle functie, dat is het zeker, maar geen cadeau. Wat te doen wanneer je lauweren krijgt? Volgens het spreekwoord moet je er in elk geval niet op rusten.

Hoe precair de functie is, bewees de eerste Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij, zoals bekend de vervanger van de verkozen, weigerende Rutger Kopland – wiens in traagheid gedrenkte paradoxenspel  lastig te verbinden viel met het ‘kort op de bal spelen’ van gelegenheidsgedichten, te genieten door mensen die normaliter nauwelijks poëzie lezen.

Komrij leek in te spelen op een sentiment dat een intentieproces voert en louter meer aanhang zou krijgen: hypocrisie bij een hoger gepositioneerde ander. Een voorbeeld was zijn dichterlijk eerbewijs aan prins Claus, wiens overlijden hij aangreep om twijfel uit te spreken over de oprechtheid van een rouwende goegemeente (zoals het eerste kabinet-Balkenende).

Nog geen halfjaar tevoren had Komrij zijn positie al benut om premier Kok een trap na te geven. Dat geschiedde vlak na de moord op Pim Fortuyn, onder de programmatische titel De zittende politicus:

 

Hij heeft nog nooit gedanst. Hij kent zijn doel.
Nog nooit is op zijn vale klerkensmoel
Zomaar een lach verschenen, maar die nacht,
Nadat de gek de nar had omgebracht,
Kroop hij zijn bed uit, glimmend van de pret,
En maakte hij onbespied een pirouette.
Dank, dank, riep hij, het monster is geveld.
Hij oefende het woord 'geschokt' voor morgen
En sliep als twintig ossen kunnen slapen.
Straks is hij, voor de camera, vol zorgen.
Natuurlijk is hij zwaar tegen geweld.
Daar klinkt verdomd weer zijn belegen lied.
Hij loopt op straat, ondragelijk rechtschapen,
En ziet nog steeds het echte monster niet.

 

Merkwaardig is natuurlijk dat Komrij, in dit soort termen te bestempelen als pluchebezettende literator, zich opstandig toonde en tegelijkertijd ging liggen. Het ‘echte monster’ uit de slotregel wil immers de traditionele hooghartige politicus zijn, die de band met het volk al jaren is verloren. Met die kritiek voegde Komrij zich bij een populair en gemakzuchtig oordeel, dat het ideeëngoed van de vermoorde Fortuyn huldigde.

Dat was zacht gezegd teleurstellend. Vanuit die optiek valt de omkering die Erik van Muiswinkel van dit gedicht maakt nog te pruimen:

 

De Pittende Satiricus
Tegen de Dichter des Vaderlands


Hij heeft iets moois geflanst, hij kent zijn doel.
Er plooit zich op zijn fraaie dichterssmoel
Zowaar een lach inenen, want die nacht,
Nadat de gek de nar had omgebracht
En er misschien voorgoed een eind kwam aan de pret
Heeft hij het mes in Kok zijn rug gezet.
De stank, de dank....die dichter was mijn held!
De Meester van het Woord, Verlichter van mijn zorgen.
En HIJ schaart zich ineens onder de schapen
Die dertig ongekozenen gaan kiezen, morgen?
Natuurlijk is hij zwaar tegen geweld.
Maar wat de blinde bard verdomd niet ziet
Is dat ook hij voorlopig niet zal slapen
Omdat hij ons op het moment supreme verliet.

 

Effectiever dunkt me de diagnose die Ton Lemaire bij Komrij stelde: ‘de zelfgenoegzaamheid van het gezonde verstand’. Er zijn tijden geweest dat zulke woorden als de immer voorradige boemerang terugkeerden, maar met de jaren wordt duidelijker dat Komrijs invloed op literatuur en wereld nogal raar was.

In ‘mijn’ decennium van de jaren zeventig bande hij geliefde culturo’s als Huub Oosterhuis uit het esthetische domein, en feministen uit het ideologische domein (‘onwelriekende gleuvenbrigade’). Ook toen leek hij opstandig en tegen de tijdgeest, maar feitelijk conformeerden zijn tirades zich: verdelging was destijds een populaire manier van uitdrukken bij mannetjes.

Die onvoorziene parallellie met de tegenstander fascineert me tot op de dag van vandaag en staat centraal in de studie Culturele veldslagen. Daarin bespeurt politiek filosoof Gijs van Oenen verwantschappen tussen woke en anti-woke die hij in één alinea vat: ‘Beide kampen eisen het recht op een eigen identiteit en een eigen vocabulaire. Beide klagen dat het andere kamp niet luistert. Beide verwerpen de klassieke politiek van democratische representatie als corrupt en disfunctioneel en beide zien het liberalisme als de belichaming van deze corruptie en disfunctionaliteit, als een falende politiek van accommodatie: kapitalisme met een menselijk gezicht, multiculturalisme, het homohuwelijk’.

Als het debat niet zo treurig was had het me wel warm gestemd dat het vaak over definitiemacht gaat, ‘een kleine burgeroorlog in de taal’, zegt Van Oenen. Hoe zou een Dichter des Vaderlands daarover kunnen schrijven, uit de onmogelijkheid van een neutrale positie en uit de zekerheid altijd wel op iemands tenen te staan?

Lang dacht ik dat Komrij zulke parallellen had ingecalculeerd en dat zijn werk in laatste instantie zoiets als existentieel eenzaam was. Maar zijn verbale agressie bleek er te onuitputtelijk voor en er waren plenty podia. Met geweld bestreed hij in 1980 Emmy van Overeem, die een synthese van esthetiek en ideologie bood. Haar droeve lot werd aan dat van haar verdelger verbonden en kreeg onlangs weer wat aandacht, van Renée van Marissing. In een lang artikel woog zij naast Komrijs polemische fratsen ook de navolging ervan bij een cultuurkritische mediamassa.

Ik vond het mooi dat ze en passant Hermine de Graaf rehabiliteerde, door de criticus (onder het nooit waterdicht bewezen pseudoniem Demompere) aangesproken bij haar voornaam en dan ook nog in verkleinvorm. Ze werd niet eens goed geciteerd, laat staan dat haar redenatie recht kreeg. Onlangs beweerde Manon Uphoff dat De Graaf haar een andere blik had geboden, ‘haar verhalen lazen als schaafwonden’.

Van Marissing ziet halfslachtigheid in Komrijs esthetiek: ‘Wanneer misogynie wordt geframed als “voor de gek houden”, dan is degene die zich hiertegen verdedigt natuurlijk bijzonder kinderachtig, want iedereen moet toch tegen een geintje kunnen.’

Op niet anders dan retorisch te noemen wijze laat ze haar betoog voorafgaan door maar liefst vijf Komrij-citaten, die uiteraard de toon moeten zetten. Hoe gortig heeft deze man het gemaakt! Het eerste luidt: ‘Nonsens-ideeën, mits pruimbaar verwoord, kan ik nog verdragen. Maar zo’n bloederige inlegkruisjesstijl, nee.’ Pijnlijk inderdaad, niet het minst omdat het een literaire allusie is, op een klassieker bovendien, ‘Jonge sla’ van Kopland. 

Ongeveer na een halve eeuw keert die ook terug in de spektakelbundel Mythen en stoplichten (2022) van Alara Adilow:

 

Naald van de zon

 

Ik rook mijn laatste jointje op

ontmoet een man in het park, ga bij hem in bad

was as en aarde van mijn billen.

Het ochtendlicht krabt mijn roes open als een zweer

ervaringen vloeien als pus door de bleke badkamer.

 

Het halflicht valt door het stoffige gordijn.

Zijn pik zwelt als een rel

die van mij is een krop sla in het Koplandgedicht.

 

Adilow wordt vast nog Dichter des Vaderlands. Eerst het woord dus aan Babs Gons. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten