donderdag 25 maart 2021

Een eigen taalbeheersing

  

Ben ik rijp voor het gesticht? Zelfs een oude film leidt me naar taal. Onlangs zag ik voor de derde keer Zwart als roet (2014) van Sunny Bergman en waande me doorverwezen naar de splinternieuwe brochure Waarden voor een nieuwe taal. Zoals iedereen spreek en schrijf en lees ik dagelijks (hooguit tob ik beroepshalve wat vaker achteraf over woorden), dus mijn onmiddellijke associatie tussen taal en film, in een klinische reflex bijna, lijkt me niet normaal.

Ik moet het hier zelfs uitschrijven om te ontdekken waar de parallel precies ligt. Maar ook waarom ik bij vroegere kijksessies van Zwart als roet nooit van die besliste gedachtes kreeg als nu. Temeer daar ik nog altijd vind dat Bergman honderd procent gelijk heeft: Zwarte Piet moet worden verlost van zijn stigmatiserende kleur!

Om te beginnen bevreemdt het me om nu pas te ontdekken dat deze film niet over Zwarte Piet gaat. Logisch, want Bergman heeft geen echt onderzoek gedaan naar dat fenomeen. Ze gebruikt het om, volkomen terecht, racisme aan de kaak te stellen. Raar vind ik inmiddels te menen dat ze daarin wel slaagt, maar zonder ambivalenties weg te werken die haar door kwaadwillenden met evenveel recht tot een racist kunnen stempelen.

Die ambivalentie tref ik ook in de taalbrochure. Ze staat in het teken van ‘diversiteit en inclusie’, twee amerikaanslatijnsige woorden die ik tussen aanhalingstekens zet omdat ze een bijeffect sorteren: van uitsluiting bij een groeiend aantal laaggeletterden. Tragisch, omdat Waarden voor een nieuwe taal ‘meerstemmigheid’ vooropstelt en, anders dan de film, het product is van een resem medewerkers, plus een ‘klankbordgroep’.

Wel schept de brochure een voorbehoud door haar doelpubliek te beperken tot ‘iedereen in de kunst- en cultuursector’. Maar zou zelfs binnen die niche iedereen de concrete resultaten van die ambitie kunnen volgen? Zelf kreeg ik lucht van het bestaan van Waarden voor een nieuwe taal door een column van Jamal Ouariachi die gewoonlijk diametraal anders opinieert dan ik zou doen. Maar ditmaal was ik het met hem eens – en ik vrees niet de enige uit de beoogde sector te zijn.

 

donderdag 18 maart 2021

Engageren tot meerstemmigheid (4)

 


 

Bij herlezing bleek me dat J.B. Schuils controversiële jeugdroman De Artapappa’s (1920) volstrekt ambivalent is. De tekst zit vol beurse racistische plekken, terwijl onderhuids een antiracisme lezers besmetten wil.

Natuurlijk, het is superieurderig te zeggen dat de geschiedenis zich herhaalt (als je iets onderzoekt lijken alle binnenkomende berichten er verband mee te houden), maar onlangs was er een rel die een soortgelijke ambivalentie in zich droeg. In de Vlaamse soapserie Thuis had een personage een mislukte grap gemaakt met het woord flietjes. Daarover deed op Instagram een Vlaamse actrice met Chinese roots haar beklag. De opinie-industrie stootte vervolgens twee signalen uit. Een historisch exposé maakte vanuit de abstractie komaf met zulk racisme, een close reading van de soapaflevering verklaarde dat het gewraakte woord zowel de achtergrond van het personage als de situatie tekende.

Kan ik domweg niet kiezen dat ik beide standpunten houdbaar vind? Ik redeneer dan mede uit mijn jongste ervaring met De Artapappa’s. Om het jeugdboek, tussen vele andere, achter slot en grendel te zetten zal voor sommige lezers het spervuur aan K- en N-woorden volstaan, maar die stigma’s krijgen wel een veroordeling. Verwoed wordt er, niet altijd even handig, geprobeerd om, zoals dat nu heet, bruggen te bouwen tussen wit en zwart. En daartoe dienen respectievelijk Pukkie en Bloemhof, de centrale personages. Hoe bijzonder is hun relatie?

Bloemhof toont een warm karakter, met een overdosis altruïsme. In Pukkies geestdrift daarover zit een mysterieuze lichamelijke component die hem met trots vervult: kracht, passend bij Bloemhofs granieten ernst – zijn halfbroertje Paul is bovenal lenig. De oudste Artapappa wijkt niet. Hij etaleert een dergelijk fysiek vermogen opnieuw bij een avontuur dat ze beleven in een onderaardse gang op een landgoed van een baron. Ditmaal zijn andere jongens er ook bij en wanneer er gevaar dreigt blijkt Bloemhof ‘van de laatste plotseling de eerste geworden’. Zelfs vervaarlijke honden deren hem niet (omdat hij steeds vergelijkingen met dat dier ondergaat?).

Bloemhofs kordate optreden maakt indruk op iedereen, maar vooral op de wees Pukkie: ‘Eigenlijk had hij nooit grote, innige hartelijkheid van iemand ondervonden, omdat hij geen eigen “tehuis’ had gekend. Taks en Mopske waren goed voor hem, maar zij waren even goed voor Spekkie en de Lijn. Nooit was er iemand in de wereld geweest, die van hem alleen het meest had gehouden.’

Niet voor niets zal het landgoed Reeveroord heten, het Franse woord voor droom zit erin opgesloten. De volgende gelegenheid waarop Bloemhof zich manifest onderscheidt, is op Koninginnedag, als in het dorpje de festiviteiten beginnen op het Reeverplein. Nadat de zwarte jongen een sabelslag van de politie voor hem heeft opgevangen, is Pukkie uiteraard bezorgd over zijn gezondheid en vraagt of Bloemhof pijn heeft. Deze schudt zijn hoofd en drukt zijn hand, waarna er ten overvloede vermeld wordt dat hij, De Stomme, ‘geen jongen van grote woorden’ is.

Ik kan me uiteraard vergissen, maar binnen de verhouding krijgt de krachtige Bloemhof zo nog meer iets van een handelende ridder. In Verheij, de officiële achternaam van de witte jongen, hoor ik dan plots ’ver hij’. Pukkie weigert maar een moment van Bloemhofs zijde te wijken, maar als hij bloed uit de wond ziet vloeien valt hij flauw. Een goedhartige buurtbewoner die het tweetal een logeerbed ter beschikking stelt, verwondert zich tegenover Taks over deze vriendschap tussen ‘zo’n zwarte en zo’n blanke’. En de huisbaas annex etnisch intermediair streelt Bloemhof en laat een traantje als hij verneemt wat deze gedaan heeft. De jongens zelf vinden het allang best. Pukkie beaamt Bloemhofs uitroep ‘Wou altijd wel zo samen in bed!’

Prompt begint De Artapappa’s een ander verhaal: dat Paul verliefd is. In een cabaretesk hoofdstuk toont Bloemhofs antipode zich van zijn oppervlakkigste kant. Ook talig, omdat hij nog meer babbelt dan voorheen en voor het ‘poesjesalbum’ van zijn verhoopte meisje Bep een gedicht moet schrijven en door het rijm wordt verleid door de stelling: ‘Ik ben een baviaan’. Schuil forceert dus een bijna ondraaglijke breuk met het sabelvoorval, dat ongekende gevoelens naar boven bracht. Paginalang laat hij Paul tobben met het gedicht, tekstadviezen in de wind slaan en opvolgen, zich reduceren tot ‘maar kafferjong’ en tot slot overgaan tot een Hollandse methode: geld investeren. Maar hij krijgt zijn cadeau retour, omdat Beps moeder het niet wenst aan te nemen, zodat Taks ‘zacht’ en ‘kies’ tegen de jongen moet spreken om diens teleurstellingen te kaderen. Een dansfeest geeft vervolgens de genadeslag aan deze verliefde. Paul beweegt weer totaal dierlijk door de ruimte, als een paard ditmaal, en is in zijn flapuitheid oncomplimenteus. Had hij maar de gave om als zijn broer spaarzaam met woorden om te gaan.

Bij Pauls voortijdig verlaten van de danszaal bromt Lijn dat hij ‘maar ‘n kaffer’ is, wat Pukkie kwetst die door ‘die woorden meer [wordt] gehinderd dan hij wilde bekennen’. De witte jongen heeft immers in Bloemhof meer dan een geestverwant gevonden – de zwarte jongen werd voor hem oninwisselbaar, ontstegen aan een groep. Van ‘een’ is hij gemetamorfoseerd tot ‘de’. Oplettende lezers hadden dat kunnen weten uit het voorwoord van De Artapappa’s, waarin Schuil aankondigt dat het drama tussen de twee jongens waargebeurd is. Hij had het in Borneo namelijk gehoord van Pukkie zelf, ‘en ik herinner mij nog altijd, hoe hij met een trilling in zijn stem op een avond tot mij zei: “Ik heb nooit beter en trouwer vriend dan deze kafferjongen gehad!”’

donderdag 11 maart 2021

Engageren tot meerstemmigheid (3)

 

 

Hier dan mijn leesverslag over De Artapappa’s van J.B. Schuil. Recent herlas ik dit lievelingsboek uit mijn jeugd dat fout bleek. Het speelt tijdens het regentschap van koningin Emma, tussen 1890 en 1898. Plaats van handeling is het Hollandse dorpje Vliedrecht. Klonk bekend in mijn door België inmiddels ontwende oren, maar blijkt fictief. Google verwijst integraal door naar De Artapappa’s.

De titel refereert aan twee zwarte halfbroers, Paul en Bloemhof, die op last van koning Artapappa, tevens hun vader, van Zuid-Afrika naar Vliedrecht zijn overgebracht. Daar komen ze in een huis van een kinderloos echtpaar: de leraar natuurwetenschappen de Taks en zijn vrouw de Mops. Ze zorgen al voor drie andere kostgangers, de witte jongens Pukkie, Spekkie en de Lijn.

Zoals vaak in Schuils werk regeren de bijnamen. Alleen over het centrale personage Pukkie krijgen we vaker te horen dat de burgerlijke stand hem heeft geregistreerd als Rob Verheij. Zijn bijnaam slaat op zijn geringe gestalte en wellicht op het feit dat hij vroeg wees werd. De zwarte jongens blijven echter heten zoals ze heten. Toch wordt Bloemhof, het andere centrale personage, uiteindelijk liefkozend Bloem genoemd. Die bijnaam krijgt hij exclusief van Pukkie.

In een voorwoord waarschuwt Schuil dat dit boek niet vrolijk eindigt (zijn enige andere voorwoord, bij Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen, veegt een verder inderdaad gelukzalig oeuvre bijeen). De uitzondering voor De Artapappa’s ligt aan ‘de trouwe, hechte vriendschap’ tussen Pukkie en Bloem, culminerend in ‘het droeve slot’. Simpelweg omdat het ‘waargebeurd’ is, terwijl Schuil erkent er veel omheen te hebben verzonnen.

Waarom De Artapappa’s voor vele hedendaagse lezers een fout, want racistisch boek is, wordt snel duidelijk. Van begin af valt het K-woord, dat blijkbaar niet exclusief naar de vreselijke ziekte verwijst. Bovendien verwekt de aankondiging dat er in Vliedrecht twee Zuid-Afrikaanse jongens komen wonen al een keur van vooroordelen. Het gaat daarbij om uiterlijkheden, die we nog terugvinden in het zwartepietendebat, maar ook bijvoorbeeld om toeschrijvingen van kannibalisme. Wordt het dorp heus opgezadeld met duivels?

Tragisch is De Artapappa’s antiracistisch wil zijn. Maar om dat te doorzien, moet het boek van A tot Z worden gelezen, terwijl het zich leent voor cherrypicking die de foutheid kan tonen. Dat dubbele zit er meteen in. Vóór de komst van de zwarte jongens dist een gepensioneerde matroos racistische anekdotes op over gedrag en zeden in Zuid-Afrika. Hij ontleent zijn autoriteit uit het feit dat hij er ooit was aangemeerd en dus ‘de kaffers kende “van haver tot gort”.’ De interpunctie distantieert zich hier van vooroordelen. Ze worden echter klakkeloos overgenomen door een vrouwelijke dienstbode ‘voor wie kaffers blijkbaar geen mensen waren’.

De witte jongens begrijpen dat niet alle verhalen kloppen en twijfelen wat ‘eigenlijk waarheid en wat verdichting was’. Ze vinden dat romantisch. De Taks ontkracht vervolgens expliciet dat Artapappa’s menseneters zijn. Hij voorspelt wel dat ze ‘heel anders zijn dan jullie. Maar ik zou ze nooit in huis nemen, als ik er niet zeker van was, dat het goeie jongens waren.’ Hun andere gedrag wijt de Taks aan hun opvoeding, waarbij ze niet bij hun moeder mochten blijven. Krijgt dat genderdetail verderop in het boek een lading, nu al gebruikt de Taks een curieus cultuurrelativistisch argument dat niemand minder dan de Sjah van Perzië zijn neus in een gordijn zou snuiten.

Schuil laat in al zijn jeugdromans sterke verhalen regeren, om ze vervolgens te ontmantelen. In De Artapappa’s levert hij posities op diverse vertelniveaus en laat meer over aan lezers. Ze kunnen zien wat ze wensen, tenzij ze niet willen kiezen. Verder is in deze roman een cruciale rol weggelegd voor de taal zelf. Ook dat blijkt al vóór de komst van de halfbroers. Voor hun eventuele ‘radbraken’ van de taal vraagt de Taks begrip. Hij verzoekt zijn witte jongens er niet om te lachen, omdat ze dan voor hun ongelukkige gasten ‘vreemdelingen’ zouden blijven. Meteen doet de Taks een empathisch experiment. Hij vraagt de jongens zich in te denken dat zij in Zuid-Afrika moeten wonen. Wat indien er dan de spot met het hen gedreven werd? Aan het eind van deze voorbereidselen prijst de verteller hem: ‘Beste Taks, wat wist je altijd de juiste snaar te treffen, wat kende je de jongensharten toch goed.’

De Artapappa’s is dus ook een verslag van een pedagogisch project. Bij de kennismaking vindt Pukkie de twee jongens lelijk. Dit onfijne oordeel past bij de ontwikkeling die het boek hem laat doormaken: hij zal een extreem innige band met Bloemhof opbouwen. Tekenend lijkt me ook dat Paul vertelt op de bootreis naar Nederland grappen te hebben uitgehaald waarna matrozen hem uitmaakten voor aap. Onaanraakbaar noemt hij zichzelf ‘het kafferjong’. Zo faciliteert hij een blik van zijn huisgenoten als ‘merkwaardig exemplaar van een koningszoon’ dat, door wat smoesjes, aan de buitenwereld wil getoond. Maar daar steekt Taks een stokje voor.

De Artapappa’s bewerkstelligt van stonde af een botsing van opinies en correcties over het bizarre concept ‘gewoon mens’. Aan die determinatie doet elke verhaallaag mee – van directe rede tot en met vertellerstekst. Er is racisme, paternalisme en rehabilitatie. Daaronder ligt een schijndiscussie: of Zuid-Afrika nog moet worden beschaafd. Een dermate idiote vraag, dat de roman deze taak aan de dorpsbewoners van Vliedrecht geeft. Ondertussen tracht de tekst voorbij zwart karikaturalisme te raken. De Taks is bij deze ontsensationalisering een intermediair, dat ‘verstandige maatregelen’ treft en wiens uitbranders voor de goede zaak ‘volkomen verdiend’ zijn.

Voor Paul is bemiddeling lastig omdat hij, clichématig, impulsief is. Hij heeft dan wel geen last van wat anderen over hem denken, vooralsnog wordt hij aangegaapt ‘alsof hij een wonderdier was’. Het zal zijn aard typeren dat hij Hollanders daarom maar raar vindt. Voor het inburgeringsproject van Taks is dat een hindernis, omdat hij hun taal moet overnemen om beweging in de zaak te krijgen. Dus zegt hij na uren soebatten met een kwaadwillige buurman, bij wijze van offer, ‘dat een jonge kaffer niet in een vloek en een zucht tot een wel opgevoede jongeheer kon worden gebombardeerd’.

Ook voor de drie kostjongens verandert Paul niet snel. Ze zien hem als kermisattractie. Dus buigt de tekst eerst mee met hun verbazing: ‘Een kaffer was al geen alledaags mens, maar wat te zeggen van een zwarte koningszoon, die op zijn handen wandelde en zich op zijn hoofd liet vallen, alsof hij August de Domme in eigen persoon was?’ Er wordt aansluiting gezocht bij beelden uit de nabije cultuur, waarna de jongens moeten wennen aan het feit dat er een individu bij hen leeft. Dat heet ‘lijdend voorwerp’ in een werkelijkheidstest waarbij Paul zich door hen op zijn gezicht laat timmeren en geen krimp geeft. Als Taks zich laat bijlichten, richt hij zijn emancipatiepogingen evengoed op de zwarte: ‘Jij moet je niet op je gezicht laten slaan!’

donderdag 4 maart 2021

Engageren tot meerstemmigheid (2)


 

 

Halverwege jaren tachtig was ik verrast en gechoqueerd door het bericht dat een van mijn lijfboeken achter de tralies zat. Bibliotheekmedewerkers vonden het raadzaam het niet langer aan het oog van jonge lezers bloot te stellen. Een eigen initiatief, voor de goede orde, want tegenwoordig is op de DBNL het boek digitaal beschikbaar.

Het gaat om De Artapappa’s (1920), van J.B. Schuil, dat het stempel ‘racistisch’ is opgedrukt. Dat ik daar destijds ontdaan van was, lag er in de eerste plaats aan dat ik het niet direct begreep maar me wel met dat boek verbonden voelde. Aldus waande ik me een getal in de Gorter-formule o god ik sta aan de verkeerde kant. Ik zou de eerste niet zijn die niet waarmaakt wat hij preekt.

De enige scène die me, zoals vermoedelijk elke lezer van De Artapappa’s, onmiddellijk voor ogen kwam was die waarin de verwonde witte hoofdpersoon Pukkie uren op de rug wordt gedragen door zijn zwarte kameraad Bloemhof die zelf enorme blaren op zijn voeten heeft. Overweldigend, in alle opzichten: een voor het gemoed explosief teken van vriendschap dat wel getuigt van een hiërarchie.

Bizar vind ik, achteraf, mijn weigering om De Artapappa’s te herlezen. Angst, mevrouw en meneer de dieptepsycholoog! Vorig jaar, voor een tijdschriftartikel over het Oerboek, durfde ik nog steeds niet. Ik erkende dan wel dat Schuils oeuvre mijn Hollands wereldbeeldje in de steigers had gezet, maar aan de hand van zijn nog dierbaardere, minder discutabele roman Rob en de stroper van Tjot-Idi. Tegelijk had ik weet van een vernietigend oordeel over De Artapappa’s van Arthur Japin, wiens werk ik evenmin heb doorgenomen.

Negeren, die handel! Dat werkwoord gebruik ik mede, omdat ik voor mijn artikel wel Schuils debuut Jan van Beek (1910) herlas en daar ontdekte dat er twee vervoegingen en uitspraken bestaan van negeren. Ooit blijkt de klemtoon op de eerste lettergreep te hebben gelegen, in een betekenis die Van Dale beledigend en verouderd noemt.

Ja, ik protesteer graag tegen gescherm met blinde vlekken bij de ander, maar hier waren er toch een paar waar ik niet omheen kon.

Ook moet ik nog altijd mijn positie bepalen tegenover mijn twee dochters, die De Artapappa’s lazen en voor wie het, vrees ik, even beklijvend is als voor mij. Ik slaag er niet in hen te confronteren met de argumenten voor het racisme.

Hun Belgische moeder las de tekst nooit maar hoort wel hun gesprekken erover, inclusief eindeloze uitwisselingen van passages die nóg pijnlijker en grappiger zijn. Als Schuil-buitenstaander kan ze zo eenvoudiger vragen stellen. Of onze kinderen, veertien en tien, eerder hadden gehoord van het begrip ‘kafferjongen’ of dat ze het werkwoord ‘uitkafferen’ kenden, bijvoorbeeld. (Het antwoord was tweemaal nee.)

Ik op mijn beurt begrijp dat het oeuvre van J.B. Schuil, een voormalig legerofficier die nog in Indië was gestationeerd, van buitenaf lastig anders dan als ‘eurocentrisch’ valt te betitelen. Tegelijk weet ik dat mijn dochters integer in het leven staan – de kwalificatie kritisch weiger ik ijdel te gebruiken – en wil ik geen butsen slaan in hun oprechte oordeel over deze roman. Ook omdat ik de preker in mij wil onderdrukken, al helemaal wanneer zijn vaderlijke wijsheden ondoorvoeld zijn. Voornaamste reden voor mijn terughoudendheid is echter dat ik jonge lezers serieus wil nemen.

Voor mijn dochters is De Artapappa’s één lange opslokkende pleitrede voor trouw. Omdat er aan het eind letterlijk de dood op volgt, vond de gourmande het wel een schandalig boek. Lezers mag zoiets niet worden aangedaan, vond ze woedend en verdrietig – ik nam haar mee op een fietstochtje om haar emoties tot bedaren te laten komen. Toch pleitte ze Schuil uiteindelijk vrij, toen ze in zijn voorwoord herlas dat het verhaal was geënt op ware gebeurtenissen (die Japin inspireerden tot De zwarte met het witte hart).

Wat een poëtica, en wat een leesempathie en wat een vergevingsgezindheid! Het gekke is dat dit alles rijmt met mijn eigen herinneringen aan dit boek. Zodat ik me onlangs verplicht heb gevoeld De Artapappa’s alsnog te herlezen.

Wie misschien nieuwsgierig is naar mijn actuele indruk van het boek, moet ik teleurstellen: ik weet het niet.

Natuurlijk frapperen me nu passages die volstrekt denigrerend zijn ten opzichte van de twee ‘zonen van Zijne Majesteit Artapappa III, koning van wilden in Zuid-Afrika’. Tenenkrommend zijn dikwijls de beschrijvingen van deze zwarte halfbroers, in hun taal en dierlijk geachte bewegingen. Ik snap best waarom vorig jaar nog het verdict fout over het boek is uitgesproken en is gesuggereerd om er een racismewaarschuwing op te plakken, een procedure die onlangs dus eveneens aan de stad Gent is aanbevolen.

Toch zit ik hopelijk niet in de ontkenningsfase bij de indruk dat die waarschuwing voor de tekst als geheel functioneert als een brute noodrem. Een symbolische daad, die het bestaande maar half erkent en niet bijstuurt. Hierbij waan ik me geïnspireerd door een prachtig essay van de Nigeriaans-Amerikaanse filosoof Olúfẹ́mi O. Táíwò over standpuntepistemologie. Daarin doen geprivilegieerden schroomvallig afstand van hun positie, om een gemarginaliseerde te laten spreken.

Táíwò heeft, in een complex betoog waarin mij hoogstwaarschijnlijk van alles is ontgaan, twijfels bij die welgemanierdheid. Hij noemt haar ‘elitekaping’ bij monde van de ‘kletsende klassen’. Zijn doel is namelijk ‘collectieve bevrijding in plaats van parochiaal voordeel’. En mij is de waarschuwingssticker tegen De Artapappa’s te pontificaal en gemakzuchtig voor de tekst als geheel.

Genoemde noodrem doet alvast geen recht aan wisselende snelheden. Minstens zou ik voor Schuils belichting van de zwarte halfbroers het begrip objectiveren onbruikbaar vinden. Het boek is daarvoor te ambivalent. Geregeld gaapt er een vacuüm tussen verteller en personages. Tegensprekende overtuigingen, sentimenten, moralen zelfs, vind ik nu in De Artapappa’s terug. Denigrerend denken en benoemen wordt soms terechtgewezen.

Bovenal blijven de verteller en bepaalde personages pogingen doen tot identificatie en solidariteit, die steevast stranden. Niet voor niets is het belangrijkste motief volgens mij: sprakeloos zijn, geen taal vinden.

Schuils controversieelste boek heeft me in verwarring achtergelaten. Ik pinkte minder tranen weg dan mijn dochters, maar emoties waren er nog altijd. Ik ergerde me vaker dan zij, maar ervoer ook ontzag. Waarom? Kan ik echt niet concreter worden? Een volgende keer.