zaterdag 23 januari 2021
Sisaltouw
maandag 11 januari 2021
Groene cafeïnemannen
Mag het ophouden –
het zich beroepen op een stem van iemand die er niet om vraagt? Zou het ook mogelijk
zijn iets te doen of te vinden zonder extern beginsel, van marktonderzoek tot
en met moral support?
Volgens mij zijn politici
ermee begonnen. Ik kan me niet
anders heugen dan dat er een fenomeen ten tonele werd gevoerd dat ‘de gewone
man’ heette of, zoals Ivan Heylen zong, ‘de werkmens’.
Maar terwijl deze persoon niet echt een interessante of minstens een te
beschaven bron bleek, inspireert hij inmiddels als geen ander omdat hij zegt
waar het op staat. Nou ja, in elk geval inspireert hij officieel.
Hij, ja, want tot
nader genderneutraal order dit zijn mannen.
Van Dale leert me dat het Noord-Nederlands voor de voornaam van deze figuur erg
vaak unisono is geweest: ‘Jan de loodgieter’, ’Jan met de pet’, ‘Jan Boezeroen’,
‘Jan Modaal’, ‘Jan Patat’, ‘Jan Publiek’, ‘Jan Rap en zijn maat’. In die zin
deed Wilders aan innovatie toen hij met het personage ‘Henk’ op de proppen
kwam – van Ingrid die zijn liefde voor Anja in de schaduw stelde.
Hoe gaat deze
figuur door het leven in Vlaanderen? Als Piet, Jos, Sjarel? Deze drie schieten
me mede te binnen omdat ze koosnaampjes zijn voor het mannelijk geslachtsdeel,
dat in Noord-Nederland ook ‘Jan’ heet (en in Duitsland ‘Johannes’, niet te
verwarren met Otto).
Want uiteindelijk ervaar ik al die benamingen als verkapte scheldwoorden,
samengevat onder de diplomatieke uitdrukking ‘Jan-met-de-korte-achternaam’, explicieter
aangeduid als de ambachtsman Lul
de Behanger.
Uit Marc De Costers Woordenboek
van eufemismen en politiek correct taalgebruik (2001) blijkt dat dit
onderbuikhoofdstuk een vracht aliassen herbergt: Zebedeus, Bello, Gerrit,
Frederik. Mij bekruipt het gevoel dat de sprekers van zulke liefkozingen niet
direct onder de gewone mannen te vinden zijn, maar veeleer onder Vindicat-prominenten
en Reuzegommers.
Hetzelfde woordenboek openbaart dat dit hoofdstuk een Engelse pendant kent: Big Steve, Cecil, Charlie, Fritz, Giorgio, General Custer, Harry, Jack, Jean-Claude, John Thomas, Mickey, Tommy, Willy. De wereldberoemdste doorsneeburger ‘Joe Sixpack’ verwekt dus minder dubbelzinnigheid. Maar hij was evengoed een schepping, van Sarah Palin uit de tijd dat ze kandideerde voor het vicepresidentschap van Amerika. Haar superieur John McCain sprak liever van ‘Joe the Plumber’ en verwees daarmee naar een empirische persoon, een vrije jongen die zijn handen durfde te laten wapperen.
Raar of
voorspelbaar dat dit soort stereotypen voortleeft?
Nog een anonimiserende manier om zich te verzekeren van spreekrecht namens een ongekende meerderheid biedt taal in, wederom, ‘de man’ gecombineerd met een locatie. Die kan gaan van ‘op de werkvloer’ tot ‘in de straat’ (the guy next door). Onlangs voegde Lodewijk Asscher daar een spectaculaire plek aan toe, waar ik nochtans niemand over heb zien oreren.
Misschien was de
PvdA-voorman door de
toeslagenaffaire wat gespannen, toen hem de toch wat bizarre aanduiding ‘de man in de
fietsenstalling’ ontglipte. Ze is minstens apart. Bedoelde Asscher een
kantoormedewerker bij de koffieautomaat, die in precoronatijden het hart op de
tong had? Of iemand met ecologische aspiraties die de auto aan de kant heeft
gezet en de trein pakt in combinatie met de barmhartig niet aan het bureau
geparkeerde vouwfiets, over wie Japke-d.Bouma meer
kennis heeft?
Hoewel Asscher
hem wilde positioneren tegenover ‘de Haagse werkelijkheid’ en dus out of the box wilde denken, lijkt me ‘de man in de fietsenstalling’ een engerd, die ter plekke collega’s opwacht
om dingen uit te proberen waar ik geen woorden voor wil zoeken. Want laten we
elkaar geen
Liesbeth noemen, of geen
Mietje: bepaalde grensoverschrijdende experimenten horen nergens thuis, op
de kap van wie ook voltrokken.
maandag 4 januari 2021
Pasta met tevredenheid
Vanwaar de
gewoonte om rond een nieuw jaar lijstjes op te stellen? Voor wie zijn ze
bedoeld? Ik ben vermoedelijk niet het type consument dat aanbevelingen volgt. Zeker
ontbreekt het aan overzicht en autoriteit om mijn rangordes met onbekenden te delen.
Dus zwijg ik na de
vakantie over mijn woord van het afgelopen jaar (‘mainstream’). Het is me niet
eens gelukt te herinneren welke boeken ik zoal tot me nam in 2020. Dat zal mede
komen door een coronabijwerking: bevoorrechtingsgewijs stond het jaar vooral in
het teken van eindeloze diners, zwaar besproeid ook, zodat mijn vergeettalent
extra prikkels kreeg en de uren nadien werden gevuld met films.
Wanneer ik al een
auteur van het jaar moet uitroepen, dan kan dat dus alleen Yotam Ottolenghi zijn die wel
literatuurwetenschapper
is.
Veel belangrijker
lijkt me de toekomst van het boek. En dan moeten schijnwerpers op het onderwijs
waar een substantieel deel van leerlingen helaas onvoldoende leest en schrijft.
In de
neerlandistiek is men lang in de ontkenning blijven hangen. Volgens mij was
Thomas Vaessens de eerste die in Ongerijmd
succes (2006) echt aandacht besteedde aan gewijzigde leesvaardigheid onder
studenten, die hij monter tegemoet trad. Wel bevatte zijn boek allerlei losse
paragraafjes en weetjes, een confettivorm die, achteraf, treffend heeft voorspeld
in welke richting het lezen ging.
Tamelijk recent
publiceerde Vaessens’ collega Geert Buelens De
jaren zestig, een cultuurstudie waar ik naar had uitgekeken. Ze ging bij mij na honderd bladzijden terzijde
omdat de confettivorm het betoog ondermijnde. Samen met een jofele toon zullen die
lijstjes warm willen maken. Maar lezers zijn geen volgelingen. Buelens’ ontzagwekkend
dikke studie verwekte interviews die bespreekarbeid moesten camoufleren, zodat
er geen leesgesprek ontstond, wellicht wel verticale klassering als
standaardwerk.
Om lezers te
behouden moet je niet in hun plaats veronderstellen dat ze te dom zijn om voor
de duvel te dansen. Ik beroep me voor die pertinentie op mijn
ouderschapservaring – te veel kinderen lusten geen groente die ze nooit hebben
geproefd.
Het was de televisiereeks Klassen die, in combinatie met de aflevering ‘Education’ uit Small Axes,
me ervan overtuigde dat zich bij het lezen een standenmaatschappij heeft
hervestigd (in
België nog erger dan in Nederland). Ik maakte er een soort opiniestuk over, dat bij wijze van kerstoverweging de pater
in mij ruim baan bood. Maar waar de laatstgenoemde diender zijn legitimatie hogerop
zoekt, neig ik ertoe me tot de kudde te wenden.
Het boek als
object blijkt namelijk als dusdanig verstoft te gelden, dat er een magisch jasje
omheen is gedaan dat de inhoud heeft doen verdwijnen. In het onderwijs zijn boeken
kennelijk elitair voor de competenties die in leerlingen worden gepropt en die
de hekel aan het vak Nederlands tot grote hoogten opstuwt.
Daarom suggereerde
ik poëzie bij alle vakken in het onderwijs te integreren. Een gedicht is in een
mum van tijd samen gelezen en opent gesprekken over vocabulaire, ritme en klank
– die niet meteen hoeven te gaan over de aanvaardbaarheid van de boodschap. Het
kan evengoed specificaties bieden over wat ‘zakelijke taal’ en hergebruik
behelzen.
De actuele toekenning
van de P.C. Hooftprijs aan Alfred Schaffer kan bijvoorbeeld aanleiding zijn om
spelenderwijs discoursen in zijn heterogene versregels bloot te leggen. De montagecyclus van Peter Verhelst over de
N-VA maakt het mogelijk
registers te onderscheiden en soorten populisme. Enz.
Literatuur is van ons allemaal, meen ik, die tijdens de feestdagen driemaal The Dead van James Joyce las, in het origineel (1914), in de vertaling van Rein Bloem (1968) en in die van Erik Bindervoet & Robbert-Jan Henkes (2016).