zondag 19 augustus 2018

Nergens meer



‘No tirais! Vamos a cantar’


1.
Vlak voordat de assistente afdrukt, duwt zijn hand op mijn schouder me intimiderend vriendelijk naar hem toe. Naakt voel ik me, gevangen, maar ik tracht te blijven glimlachen en besef, buiten zijn voornaam, volstrekt niet te weten wie hij is. Laat staan of hij een Pool is, dan wel een Wit-Rus of een Oekraïner die de grens is overgestoken.
Wanneer de associatie met Poetin precies in me opkwam weet ik niet. Maar toen daags tevoren de assistente ons welkom had geheten op deze agroturystycka en we onze tent hadden opgezet, ging ik gewoontegetrouw naar de wc, om mijn gezicht te wassen en vijf glazen water te drinken. Bij binnenkomst in het souterrain van de fermette bleef mijn blik meteen hangen aan een ruige pels die de kapstok leek te willen sieren.
De assistente had verteld dat de eigenaar een weekje afwezig was en ’s nachts van vakantie zou terugkeren. Ze was neergestreken om de onderneming te laten voortdraaien. Met haar nieuw samengesteld gezin, inclusief haar eigen vader (die een dadeloze praatgraag blijkt). Waren zij al met achten, ze voorspelde dat er negen reserveringen voor de avond waren, dus ‘het kon een beetje druk worden’. Het privétoilet, op de eerste verdieping, mochten we daarom eveneens gebruiken.
Die avond was de keuken, ook zonder vliegen al smerig, voortdurend bezet. We hadden vroeg gekookt, en toen ik de afwas wilde gaan doen was een Rus pasta aan het koken op de pit links boven, die we wegens steekvlamuitstoot hadden dichtgedraaid. De ruimte had iets weg gekregen van een machinekamer in de buik van een schip. En toen moest de nacht nog invallen, waarvoor we de meisjes hadden aangeraden in het gras naast de tent te plassen.
’s Ochtends bracht de assistente ons een gastenboek, en ansichtkaartjes met foto’s van gasten. Plus een stempel van de boerderij waarmee de kinderen mochten spelen. Ze maakten, terwijl wij de tent afbraken, een tekening in het boek. Ook was de eigenaar in de tuin opgedoken, potig, en hij had aan de wegkapitein gevraagd of we een ontbijt wensten. Toen hij even later mij zag, stelde hij zich voor. We aten brood en muesli onder een afdak, waar op bijna museale wijze dierenhuiden hingen.

2.
Waaruit bestaat een beeld dat je meedraagt van een land, voordat je het aandoet? Bijeengesurfte informatie, dingetjes en weetjes die uit bochtige onderwijstrajecten zijn bijgebleven, uit romans en gedichten, nieuwsberichten die op of andere manier plots vaak Polen behandelen: alle input geurt naar verhalen, en we merken dat we onderweg gevoeliger zijn voor getuigenissen.
Op een dure camping in Italië waar we een eigen wc krijgen die verstopt is, ontmoetten we een Duits echtpaar van middelbare leeftijd, dat veel over de eigen plannen en reisrealisaties sprak en bij ons haastig tussenvernoemen van Polen repte van goeie prijs-kwaliteitsverhoudingen. Bij het aanspannen van de remmen op de eerste camping in Slovenië kregen we advies en hulp van een jong Duits stelletje dat eveneens maanden door Europa toerde. De jongen had Poolse roots en wilde niet meer naar zijn heimat omdat die ongastvrij en achterdochtig zou zijn geworden – hij vertelde er al een vreemdeling te zijn.
Betekent het iets dat anderhalve maand koers door het land ons welgeteld één zwarte man liet zien, in de relatief grote stad Gdansk? We bestreken een fractie van het immense land, voornamelijk langs de oostgrens. Warschau, Krakau, om wat metropolen uit de regio te noemen, hebben we niet eens genaderd. Bovendien zijn we grootgebracht met anti-essentialistische geloofszekerheden. ‘De Pool’ bestaat niet, ‘het Polen’ evenmin.
Desalniettemin is Polen is het enige land geweest waar tussengebied domineerde, buiten stads- of dorpsgrens. Zelfs de gps wist soms niet waar we ons bevonden. Behalve door wegen aan te duiden die er in geen andere vorm aanwezig waren dan in platgetrapt gras en door in die middle of nowhere fonkelnieuwe, door de EU gecofinancierde asfaltwegen te ontkennen. De dorpsgrenzen waren al bijzonder. Ze kregen langs de weg steeds twee borden. Eerst met de naam, daarna met het icoon van een aaneengesloten rij woningen met een kerk, terwijl ‘lintbebouwing’ een eufemisme was voor her en der een huisje aan een zandpad of kasseistrook.
Vanuit dit perspectief rijst de indruk Polen een ontwikkelingsland is, waarvan wij als schatrijke toeristen profiteren. Het klopt, relatief is onze portemonnee dik. Maar binnenslands, wordt ons verteld, lijkt er reeds een tweedeling: zij die zijn gebleven en zij die in andere EU-landen werken. De eersten zouden zo jaloers zijn op de laatsten dat er haat vrijkomt. Die valt bot te vieren op villa’s die alom in de periferie opgetrokken worden met het elders verdiende geld. Ik vraag me af of dit een broodje aap is. Net als de reden waarom achterblijvende Polen uiteindelijk niets ondernemen: bij ontstentenis van bars en een overvloed aan winkels waar het opschrift ‘alcohol’ niets te veel zegt, worden respectabele hoeveelheden drank buiten de publieke ruimte genuttigd. Zou bedwelming het draaglijk maken om voor veel geld, op een agroturystycka, met vele mensen 1 wc, 1 douche en 1 keuken te delen? Bedwelming kan wel de stoïcijnse avondhouding tegenover menigvuldige en luid aanwezige insecten verklaren.
Voor het ontwikkelingslandperspectief was ik extra gevoelig door de e-lectuur van de roman Rubber uit 1931. Daarin schrijft Madelon Székely-Lulofs over rubberplantages in het toenmalige Indië, door westerlingen geëxploiteerd. Eén verhaallijn reserveert ze voor het misbruik van deze natuurlijke bron, wel vanuit de fameuze witte blik. Gevoelens en gedachten van inlanders hebben overduidelijk Székely-Lulofs’ sympathie maar worden toegeschreven (aan het slot met een intensiteit en een als dierlijk gepresenteerde trouw die me aan De Artapappa’s van J.B. Schuil deden denken).
De meeste aandacht besteedt Székely-Lulofs aan nog een partij die ongevraagd in dat systeempje meedraait: vaak jonge en onervaren vrouwen van Hollanders die in de kolonie het grote geld hopen te verdienen om al vroeg in het vaderland te kunnen rentenieren. In paleisjes met veranda wachten op manlief in de hitte, achter muskietennetten, zoiets varieert op binnenkamerthema’s uit de Nederlandse literatuur. Székely-Lulofs vat mededogen voor deze vrouwen op. Begrip ook, dat ze echter het meest heeft voor Renée die uitbreekt en haar huwelijk met een even edelmoedige als pragmatische Hollander ziet stranden.
Dat de schrijfster soms al te snel draden afwikkelt (bv de angst van een witte vrouw dat haar man door opstandig zwart personeel wordt vermoord, wat dan prompt gebeurt) en haar roman met wel erg krachtige streken beëindigt, doet niets af aan de relevantie van dit debuut. Rubber lijkt me een boek dat steeds herontdekt kan worden. Bijvoorbeeld als een toenmalige Wolf of Wall Street. Het is frappant te lezen over een bedrijf dat steeds meer winst maakt op de beurs, en over wit personeel dat dit op lucht gebaseerde optimisme vertaalt in euforisch gedrag en, los van de rest van mensheid en flora en fauna, grimmig veel geld over de balk smijt – après nous le déluge.

3.
Met toenemende bewondering lopen we de verdiepingen af van het museum over de vakbeweging Solidarnosc in Gdansk (in het huidige Esperanto ook wel European Solidarity Centre genoemd). Het immense gebouw, het roestig rood ogende plaatstaal gecombineerd met hoopvol blauw, was van de buitenkant al een lust voor het oog geweest. En de permanente tentoonstelling, voorzien van de onvermijdelijke koptelefoon die in keuzemenu vele talen serveert maar geen Nederlands, valt voor onze kindjes best te volgen.
Normaliter ben ik niet zo tuk op wat dan multidisciplinariteit heet, maar hier heeft ze effect. Ik kijk en lees en hoor. Bijvoorbeeld bij het bekende Solidarnosc-logo waar de rode vlag uit het pootje van de n steekt. Bedenker Jerzy Janiszewski laat weten dat hij de afzonderlijke letters dicht opeen zette om gemeenschapsgevoel en geborgenheid te visualiseren. Mijn brein voert me dan onmiddellijk naar de handtekening van Donald Trump – oefent hij in solidariteit met zichzelf?
Uiteraard schrijnt het dat de vakbeweging in het logo een rode vlag droeg, omdat ze zich in Polen vanaf de jaren zeventig concreet kantte tegen het communistische regime. Het symbool was van eigenaar veranderd. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog marcheerde Jef Last met rode vlag, als evidentie dat hij bij de communisten hoorde en dus tegen nationalist Franco was. Zijn kameraden hadden die overtuiging geleerd op ‘de school van honger, onrecht en ontbering’.
Ik e-readde Lasts relaas in De Spaanse Tragedie (1938), uit de aangevulde druk drie decennia later toen hij zijn brieven aan het thuisfront liet volgen door een non-belligerent bezoek aan Spanje, vol revaluaties. Ook dit interbellumboek beviel me. Last legde zich nooit neer bij de bestaande verhoudingen, waar onderliggende partijen het woord niet krijgen om hun omstandigheden te verbeteren. Zodat De Spaanse Tragedie bij uitstek een studie namens de universiteit van het leven wordt. Ten overvloede bekent Last in de loopgraven geen plezier te beleven aan de lectuur van Point Counter Point door Aldous Huxley, wegens ‘de bloedloze objectieve neutraliteit van de schrijver’ en ‘de massochistische zelfaanklacht van een intellect dat voortdurend zijn onmacht bejammert om werkelijk te kunnen leven’.
Populistisch? Last suggereert vroeg in het boek dat ‘solidariteit’ voor sommigen een hol woord is – toen al! – en toetst dat idee aan de werkelijkheid om hem heen. Daarin worden vrijwilligers uit het buitenland zonder morren opgenomen in de rangen en zijn ze geen ‘vreemdelingen’ meer maar ‘broeders’. Maar goed, wat ik zie is natuurlijk hetgeen ik wil zien. Een menselijk trekje, dat in Krosno groots werd gedemonstreerd door het taalkundig genie. Ze wees overenthousiast op een gebouw met het uithangbord erotik. In een hoek rechtsonder bleek een loketje te zijn en daar werd schepijs verkocht.
Misschien was ik mede geporteerd door Lasts betoog, omdat ik vlak tevoren een e-readpoging had gedaan de twintig eeuwen oude wijsheden van Epictetus tot me te nemen. Maar van diens ‘maak je niet druk’-teneur kreeg ik snel genoeg. Filosofie heb ik graag praktisch, zolang ze maar niet wordt omgeven door haalbaarheidsbeperkingen. Deze Stoïcijn tracht veeleer de verbeelding te temmen en elke aanvechting om de realiteit te perfectioneren te smoren in, wat mij betreft al te principiële en verlammende, broodnuchterheid.
Ongetwijfeld zal al ergens opgemerkt zijn dat Epictetus de zoveelste anti-mei-68’er is. Ook dat valt bij mij niet in goede aarde. Maar ik snap best dat pakweg het Woodstockfestival met een fikse dosis cynisme te karakteriseren is als uit de hand gelopen agrotoerisme – de dienstdoende boer Max Yasgur heeft daar dan wel niets aan verdiend.
Jef Lasts betoog kan dan weer niet onschadelijk worden gemaakt door het verwijt dat formalistisch ingestelde veranderingskunstenaars menigmaal hebben gekregen: dat ze lijden aan al dan niet jeugdige moeilijkdoenerij. Herman Teirlinck diagnosticeerde in dat verband ‘originaliteitskoorts’ (in zijn boekje Brussel 1900 dat een schat aan informatie biedt). Last doet het tegendeel van bewust rook scheppen. Hij probeert een zo scherp mogelijk zicht te krijgen op het onrecht, de oorzaken en de remedies ervan. Door de confrontatie met het heden onderzoekt Last bovendien wat maatregelen sindsdien wel en niet hebben veranderd.
Al helemaal ontloopt Lasts boek de sneer dat het heeft potverteerd, dat het louter dankzij geld van anderen kon verschijnen. Het was veeleer een initiatief van zijn vrouw, die de brieven had verzameld om haar berooide echtgenoot, wie wegens zijn Spaanse communistische avontuur door zijn vaderland zijn paspoort was ontnomen, van enige financiële draagkracht te voorzien. Laatstgenoemd argument schoot me te binnen toen ik terug thuis was. Daar stuitte ik op een fluimende GeenStijl-posting over etiketjes in een Poolse hotelkamer, in Terespol aan de Wit-Russische grens waar wij ook even hebben verbleven, die fondsen voor ieder meubelstuk vermelden. Uiteraard zat de EU bij die fondsen. We hebben die stickers zo vaak gezien, steevast in hoopgevend solide contreien, en moesten erom lachen, zeker wanneer het voorwerp daarbij was genummerd als een ambtelijke referte.
Het European Solidarity Centre heeft een ruime financiële injectie gekregen van de EU. Een erg goede investering!
 
4.
Goed, na zes landen te hebben bezocht zijn we thuis. Tussen muren die, in een constructie met een bedrijf die hypotheek wordt genoemd, ons eigendom zijn. Het voelt vooralsnog vreemd om niet elke dag meer ergens anders te zijn. Helemaal in een eeuw waarin media vluchtelingenstromen gelukkig zichtbaar maken, is dat een luxeprobleem.
We zijn voor een paar maanden ten hoogste gelegenheidsnomaden geweest naar wier afkomst met enige regelmaat is geïnformeerd door lokale bewoners en door lotgenoten per fiets of camper. In die constellatie zijn we met dezelfde regelmaat gefotografeerd en mogelijk een prooi geworden van een verslag, dweperij of verzinsels. Omgekeerd bestond er precies twee avonden de kans naar CNN te kijken, op de boot van Spanje naar Italië en op een kamer in het Poolse stadje Supraśl. Beide malen ebde onze interesse voor de officiële actualiteit vlug weg.
Wel heb ik nog meegekregen dat Wanny van Gils is overleden.
Ons startpunt lag in Algeciras, aan de Straat van Gibraltar. Wie scherpe ogen heeft kan daar over de zee mogelijk Noord-Afrika ontwaren – De dood van Murat Idrissi, de enige titel die ik van Tommy Wieringa gelezen heb, gaat over Marokkanen die de haven van deze stad als toegangspoort zien voor Europa. Een versnelde terugreis daargelaten, eindigden we dus in Gdansk, aan de Oostzee, een stad die in 1945 werd ontduitst. Onze schoolkennis over die ingreep was bij binnenkomst van Polen in het Zuiden al enigszins opgefrist, omdat ook in dat betreffende district vlak na de Tweede Wereldoorlog de ‘autochtone’ bevolking was weggehaald.
Al die bewegingen, vrijwillig of gedwongen. Het enige wat ze gemeen kunnen hebben is een afscheid. Aan kolonisten die, na jaren, terug naar Holland gaan geeft Székely-Lulofs in Rubber het besef mee dat ze ‘nergens meer pasten’. Dit zou ook een even elegante als nuchtere beschrijving kunnen zijn voor de toestand die we stompzinnig ‘dood’ noemen en die, goddank, geen onderscheid maakt tussen luxe of nood. Om met die toestand te leren omgaan, schijnt de mensensoort een leven lang nodig te hebben. Toon Tellegen toont zich in zijn dierenverhalen een meester voor zulke lessen. Zo schreef hij een verhaal over een mier en een eekhoorn die, naar aanleiding van een reis, het afscheid oefenen. Maar hoe ijverig ze ook proberen, steeds mislukt het omdat er emotie of sentiment om de hoek piept. Aan het slot zwijgen ze maar en wordt de reis uitgesteld.
Ik had het voorrecht te kunnen vertrekken met mijn meest dierbaren. Verder dacht ik slim te zijn door e-readers te vullen met literatuur (wisselend succes) en een laptop met liedjes (groot succes). Mij was het ontgaan dat ook heuse gebruiksvoorwerpen konden bijdragen aan de reisstemming. Zo prezen we ons gelukkig met twee Opinel-messen, zeker toen onderweg bleek dat zelfs de best uitgeruste EU-camping geen bestek had om brood, groenten en fruit fatsoenlijk te snijden.
Ik realiseerde me dat het grootste mes, samen met een geweldige houten snijplank van een meter bij zestig centimeter, een cadeau was. Ik kreeg het jaren geleden van Wim van de Woestijne, na een samenwerking aan zijn roman Koorzalijn. Deze grote auteur woonde in de Pyreneeën en de samenwerking ging per analoge brief en met diskettes. Zo heeft het mes onderweg aan literatuur nut verleend – en mijn angstige zelf het idee ingegeven in noodgevallen te kunnen optreden.
Wellicht is België waar ik woon gevaarlijker. Na 7000 behouden kilometers in den vreemde, werd de gourmande in het authentiek geplaveide centrum van onze provinciestad tegen de kant van de weg gedrukt door een automobiliste die met één hand stuurde, met de andere haar tas nazocht en met twee lippen een gesprek voerde. Een dag later kreeg ik frontaal te stellen met een bejaarde elektrische fietser die, mogelijk door de snelheid, het verschil tussen links en rechts bleek te zijn vergeten.
Geen wonder dat de zadelpijn zich pas thuis aandiende?! Verontrustender vind ik dat het begint te jeuken in mijn oren en het niezen herstart is – als doorsnee allergielijder heb ik al die maanden in de buitenlucht nergens last van gehad. Maar misschien heeft dat te maken met een naargeestig lied, dat niet op de laptop stond. Overal waar we geweest zijn, hoorden we namelijk een refrein dat het weer nog nooit zo buitenproportioneel geweest is. Het komt erop neer dat herfst en lente zijn komen te vervallen en dat nu winters en zomers elkaar opvolgen. De extreme kou en regen eerst, de extreme hitte en droogte daarna.
Was het rechtvaardigheid, dat we de Lage Landen binnenreden in hoosbuien? We vonden het er sowieso nogal frisjes.

5.
Terwijl de wegkapitein met ons grootkapitaal in Czaplinek, aan een drukke verkeersweg, bij een Rossmann zonnemelk kocht, wachtte ik buiten bij de fietsen. Uit de winkel kwam een jongetje met een oudere man, vermoedelijk zijn opa. Deze man hield een paar sandalen vast, en een plastic tas. Hij maande zijn kleinkind mee te gaan, door de weg over te steken, en hield de sandalen uitnodigend omhoog.
Het jongetje lachte en rende naar de zijkant van de Rossmann. Daar was een straatje dat volgens een bord naar een parkeerplaats leidde. De opa liep een paar stappen in zijn richting en de jongen rende verder. Voor een andere winkel stonden een paar auto’s. Het jongetje posteerde zich daarachter en riep. Nog een paar stappen deed de opa. Het geroep hield aan, de opa begon het spel mee te spelen en liep naar achter de auto’s.
Het jongetje rende naar de Rossmann.
Overal op stoep en straat lagen scherven en scherpe stukjes grint, zagen zelfs mijn zwakke ogen. De brandende zon lichtte het toneeltje onbarmhartig goed uit. En nog altijd had de opa plastic zak en sandalen in de hand, wat zijn bewegingsvrijheid leek te beperken. Ik bewonderde hem, hij bleef het spel meespelen, zonder zijn pas noemenswaard te versnellen. Eigenlijk verried zijn gelaat geen uitdrukking, terwijl het zonlicht mij al beangstigde: het jongetje rende over een oppervlak dat zijn blote voetjes kon verwonden.
Aan de overkant van de verkeersweg zocht ik de schaduw op en probeerde weg te kijken van het toneeltje. Daar omheen stonden anders wel onze fietsen. Mijn supertrio kwam uit de Rossmann. De zonnemelk ging in een stuurtasje, de gps zocht de weg en vond niets. Een tas moest open, de laptop eruit, en de dagroute opnieuw geladen. Er moest ineens gedronken en toch ook nog iets gesnoept. Het duurde en duurde. Toch kwam er een moment waarop we wegreden en ik het toneel wel moest aanzien. Het jongetje was nog altijd doende zich niet te laten vangen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten