woensdag 18 april 2018

Jemig


1.
Volkomen verloren gereden door de hyperadequate fiets-gps vroeg ik, aan de voet van Medina-Sidonia, in mijn beste gebarentaal aan de ober van een wegrestaurant waar de camping lag. Eerste rotonde rechts, tweede rotonde links, begreep ik. Maar hij bleef praten, met meer armbewegingen, waarop mijn verwaande middelbareschoollatijn zo mogelijk nog minder vat kreeg.
Dat zijn antwoord op mijn vraag een dubbelspoor kende, daagde mij pas echt toen we die eerste rotonde hadden bereikt. Er was een klim van minstens vijftienhonderd meter aan voorafgegaan, met klassieke haarspeldbochten die telkens de hoop lieten vervliegen. Ons bepakt gezin haalde een snelheid van drie tot vijf kilometer per uur. Geregeld moesten we afstappen.
De ober had bij zijn antwoord dus een kritische repliek gevoegd: waarom in hemelsnaam met de fiets naar de camping?
Dat kruisverkeer in de communicatie, bedacht ik later in vlakker landschap, is voor mij poëzie. Gedichten lezen is niet alleen interpreteren, maar zeker ook: op de proppen komen met een tegenoffensief.
Het is nodig. Mij heeft het altijd gehinderd, afhankelijk te zijn van een taalgevoel dat zich tot mijn privéradar beperkt. Luisteren en lezen heft dat tekort maar gedeeltelijk op. Luceberts regels ‘maar mij het is blijkbaar is wanhopig / zo woordenloos geboren slechts / in een stem te sterven’ worden volgens mij pas grafschriftwaardig wanneer ‘een’ als ‘één’ wordt begrepen.
Wat een opluchting dat lezers te hulp kunnen schieten. Als het goed is, bieden dichters bij hun stellingen voldoende ruimte om de opties van alternatief door derden te wegen.

2.
Ik las op de e-reader Jemig de pemig! van Ewoud Sanders, over de taalvernieuwing die Koot en Bie in het Nederlands gebracht hebben. Van dit onderwerp, met name Jacobse en Van Es, dacht ik uit mijn hoofd wat te weten, maar indertijd blijkt een kranslegging bij monumenten van De Ruyter, De Witt en Van Oldenbarneveldt wegens hun ondernemerschap, als collega-vrijejongens, me te zijn ontgaan.
De meest gebruikte frase in Jemig de pemig! is ‘zoals al gezegd’ en demonstreert haar eigen redundantie. Sanders betoont zich een brave studax. Onbedoeld schept hij een minder florissant beeld van de heren Koot en Bie, in elk geval over mijn punt van ruimte voor een alternatief. Wanneer zij eens tegenwind kregen, schoten ze in de verdediging.
Met name Van Kooten stelt teleur in een afwerende reflex op christelijk protest tegen het liedje ‘Stoned als een garnaal’, of bij extreemrechtse sympathieën voor het politieke programma van Jacobse en Van Es. Alsof alles wat onwelgevallig is aan de wereld principieel op afstand moest blijven. Hij bestreed nota bene minderheidsstandpunten; de opinie van Koot conformeerde zich aan verwachte visies. 
Die onverwachte hautainiteit van een innemende persoonlijkheid deed me denken aan Remco Campert, als Vijftiger nog zo’n prototypische vernieuwer. De vroege bundel Dit gebeurde overal is me dierbaar, maar ik vrees dat het ‘gemompel van bedelaars’ dat Campert daar restloos afwijst ten gunste van zijn swingende wereld behoort tot een even onontkoombare werkelijkheid als die Van Kooten niet verdraagt.
Die persoonlijkheid moet juist los van de wereld zelfs authenticiteit garanderen. Een geruchtmakend vroeg gedicht van Campert bewijst het:

Alles zoop en naaide
heel Europa was één groot matras
en de hemel het plafond
van een derderangshotel.

En ik bedeesde jongeling
moest nodig
de reine berk bezingen
en zijn bescheiden bladerpracht.

Merk op dat de dichter hier van zichzelf een publiekspresentatie maakt, met een gevoel voor welke relativering wordt gewaardeerd.
Of is het flauw de ontwikkeling van Campert buiten beschouwing te laten? De vraag is misschien of hij zich ontwikkeld heeft? Is ‘het café’ niet altijd de habitat gebleven? Betaamt het daarom om burgers met milde maar besliste spot uit die habitat te weren? Samen met selecte soortgenoten voor ons eigen?  
Ik weet niet of het aan ‘de poëziekritiek’ of aan de voorleesvriendelijkheid ligt dat Camperts bekende lange gedicht ‘Lamento’ zo’n grote reputatie heeft, maar voor mij is het een overschatte tekst die met knipogen naar Van Ostaijens klassieke ‘Melopee’ zijn pretentie blootlegt. Campert toont hier hooguit dat van de Vijftigers Lucebert wél een muziekdichter was. ‘Lamento’ verandert de stijlfiguur van de ellips in een kant-en-klaar-saus uit de supermarkt. Het is een als spiritual verkleed hoempawijsje en duldt geen tegengeluid. Welkom is alleen sentiment, dat de verschijningsvorm heeft van verfijnde aarzeling.
Samen met onder meer Van Kooten is Campert vereeuwigd in lolligheid op een foto bij een bezoek aan Hugo Claus, aan wiens talent ook zij zich warmden. Diens misschien wel beroemdste vriend Guy Verhofstadt is onlangs gekenschetst als liberale vernieuwer. Hoe moet ik dat plaatsen? Deze politicus lijkt in vergelijking tot de andere twee een absolutist, zo fervent hij alleen al Europa als zijn project voorstelt.
Alle drie hebben een radar voor de gevoeligheden en verlangens van de tijdgeest en vertolken wat een gesettelde groep mensen graag hoort om het gevoel te krijgen kritisch en smaakrijk te zijn. De term salonpopulisme is al gereserveerd voor een ander fenomeen. Elitebehagen dan, of anti-intellectueel intellectualisme? Hoe dan ook is bij Verhofstadt voor een tegenoffensief geen plaats.

3.
Toen we, mede gegidst door een papieren kaart, in Mérida aankwamen, belandden we in een optocht met vlaggen. Felle slogans stegen op uit kelen die goed leken gesmeerd. Die avond begrepen we uit journaalbeelden dat er in heel Spanje werd geprotesteerd voor waardiger pensioenen.
Hoe zou de oude dag zijn van Verhofstadt, Van Kooten en Campert? Over de eerste hoeft niemand zich zorgen te maken; als Europapoliticus is zijn kostje gekocht. De twee anderen hebben gewerkt in decennia dat de banen en opdrachten voor het oprapen lagen, in een culturele sector waar de overheid graag bijsprong, in een boekenmarkt die een hoogconjunctuur kende.
De journaalbeelden zagen we in een prachtig, net en goedkoop hotel, met baliemedewerkers die reuzevriendelijk waren en opvielen door hun beheersing van de Engelse taal. Volgens ons, want wat zegt dat over wie, waren het hoogopgeleiden. Later bezochten we een weergaloos klooster in Guadalupe dat op de Werelderfgoedlijst staat, en de rondleiding was exclusief in het Spaans en werd afgesloten door een monnik zonder enige gelaatsuitdrukking die zijn uitleg afsloot met een minutenlang gebed, zijn rug naar de bezoekers toe. 
Met mijn gezin sta ik aan het begin van een fietstocht langs de randen van Europa. Wat betekent dat cruciale project nu precies? En wat houdt dat in voor het schijnbaar tegenovergestelde, de natiestaat die voorbijgestreefd heet te zijn?
Daar hopen we een klein halfjaar het een en ander, hopelijk niet te folkloristisch, bij te beleven. Ik durf te zeggen dat we redelijk ervaren fietsers zijn internationaal. En dus ook heel wat mensen in allerlei windstreken meegemaakt hebben. En vandaaruit kunnen beweren dat fietsers bij route- of materiaalproblemen tot nog toe louter in België letterlijk de rug wordt toegekeerd.
Uiteraard geven veralgemeniseringen geen pas. Toch staat het nog op ons netvlies gebrand dat we door Hongarije fietsten in het jaar dat deze natie een nieuwe lidstaat van de EU werd. Om elf uur ’s morgens bereikten we een dorpje, waar we het café aandeden. Het zat vol, met uitsluitend mannen die uitsluitend bier dronken. We vroegen om koffie, uit een kast werd een koffiezetapparaat getrokken, de stekker ging in het stopcontact – en alle stroom viel uit.
Momenteel bevinden we ons, voor zover de plaatsnamen Medina-Sidonia en Merida al geen licht hadden doen opgaan, in Spanje. Zo bar als het weer is, zo warm is de ontvangst.
Tegenstellingen frapperen. Een enkel voorbeeld: we stoppen om middagbrood te smeren op een speelpleintje. Er staan fitnesstoestellen (voor het hoge percentage rokers?). Onze kinderen worden meteen benaderd door andere kinderen die, net als wij gehuld in kleren van de Decathlon, zijn gewapend met smartphones. Men verstaat elkaar niet, maar Google Translate en een spraakprocessor leggen eigen contacten. Ondertussen zitten alle ouderen, onder wie de wegkapitein en ik, op witte muurtjes bij het pleintje. Maar als de autochtonen opstaan, nemen ze ieder voor zich een stuk dubbelgevouwen karton mee, dat ze al die tijd onder zich hadden liggen.
Constant blijft de gewaarwording dat we stinkend rijk kunnen worden, als we onze kleine karavaan kunnen verzilveren: 1 tandem met de mama en de gourmande, 1 fiets met het taalkundig genie, 1 fiets met de honingpottist. Al was het maar 1 euro per (verbaasde, meewarige, enthousiaste, geïrriteerde, vertederde) blik: zouden we dan echte ondernemers zijn, die werken aan een eigen pensioen? Een omgekeerd toerisme komt naar je toe deze zomer.

maandag 2 april 2018

Het moment suprème




Begrijp ik dat miljarden mensen zitten te zweten, nu een bedrijf met de door en door betrouwbare naam Cambridge Analytica (niet te verwarren met het Oxford Haarinstituut) iets heeft uitgespookt met privégegevens? Zou het de eerste en enige speler op de markt zijn die interesse heeft in onze opvattingen – en in consumptiepatronen?
Wij mensen, onschuldige bloedjes, hebben op Facebook nota bene het beste van onszelf gegeven, tot en met de overbodigste vakantiefoto. Kennelijk is de profileringsdrang nog even groot als toen kolonialen zich met geweer en tropenhelm lieten portretteren boven een gedood zeldzaam wild dier, één been losjes op de gevulde pels.
Ik las tijdens deze zoveelste onthulling over Facebooks alomtegenwoordigheid toevallig de studie Het geheim van de laatste staat door Paul Frissen uit 2016. Hij zou heden onmiddellijk de zijde van de slachtoffers kiezen want kant zich tegen algehele transparantie. Om goede redenen, zeker in een maatschappij waarbij digitaal zoveel ongrijpbaars voorvalt. Toch ergerde Frissen me, doordat hij transparantie steevast verbindt met utopieën, die per definitie verwerpelijk zouden zijn want totalitair.
Wat een populisme! Ook het dreigen met de gevolgen van technologie is natuurlijk vruchtbaar, zeker wanneer Frissen er een term voor leent die schitterend is: ‘hersenvredebreuk’. Maar hij betoont zich net iets te volgzaam aan Dave Eggers’ romanpamflet The Circle, en berispt me net iets te eenvoudig activisten als Edward Snowden en Julian Assange die juist het gebrek aan transparantie aanklaagden, en ook de democratische besluitvorming wilden verbeteren.
Bij de liberaal in Frissen staat individuele vrijheid voorop, en heet kritiek uit gemeenschapsmotieven paternalistisch.
Toch stemde zijn studie me uiteindelijk redelijk mild wegens haar sterkste deel tegen het einde, dat met ‘Kleine antropologie van het geheim’ een wat wufte titel draagt. Dit hoofdstuk bevat interviews met medewerkers van geheime diensten. Omdat ze alleen anoniem mogen spreken, maken ze een komische indruk, die versterkt wordt doordat Frissen hun beweringen tussen aanhalingstekens in zijn redenaties monteert.
Op die manier wordt een bewering over de betrekkelijkheid van slimme analisten weergaloos: ‘als het erop aankomt, zijn het toch de mensen in de operaties die “op het moment suprème de hete kooltjes uit het vuur halen”, helden die met “gevaar voor eigen leven” het werk doen.’
Het heeft wel iets van een subtiele onthulling dat deze medewerker licht op bezigheden gunt door het circonflex-dakje boven suprême te halveren, maar bovenal charmeert de aanschouwelijkheid van het citaat over de hete kooltjes. Er wordt aldus vuur uit vuur gehaald, terwijl de getuige natuurlijk de spreekwoordelijke kastanjes bedoelde. Op hete kolen kun je in zegswijzenland louter zitten, wanneer je geduld danig op de proef wordt gesteld. Bij veiligheidsdiensten kan men nu eenmaal nooit zijn cool verliezen.
Misschien inderdaad maar goed dat zoiets in het duister gebeurt, voor de personen in kwestie dan. De burger heeft echter niet helemaal dezelfde belangen. Precies op dat snijvlak tussen privaat en algemeen leverde de gevallen prins Laurent recent een open brief, waarin hij zijn versie bracht over een niet-aangekondigd optreden in militaire kledij.
Hij beklaagde zich over zijn lot van beroemde edelman. Nu krijgt zoiets, zeker in België, sneller het odium van Calimero dan van Don Quichotte, maar Laurent deed iets groots. Hij onderkende, zoals vermoedelijk louter een prins kan, een heel leven lang te worden ‘geïnstrumentaliseerd’.
Kijk, wanneer witte academici hun engagement uitdrukken in verwante termen als ‘objectiveren’ en ‘dekoloniseren’ heeft dat iets potsierlijks. Maar een Laurent die daar met ‘instrumentaliseren’ moeiteloos aan meedoet…?
Die witte academici bevestigen met hun patois louter het systeem. Een kwestieus begrip, uiteraard, maar in de protestjaren, toen het meer in de mond genomen werd, legde Václav Havel uit wat het inhield: ‘Wat wij onder het systeem verstaan is geen maatschappelijk orde die door de ene groep wordt opgelegd aan een andere, maar eerder iets waarvan de gehele maatschappij is doortrokken, en een factor die daarvan vorm geeft, iets dat onmogelijk is te begrijpen of is te definiëren kan lijken (want het is eigenlijk alleen maar een principe), maar dat door de gehele maatschappij tot uitdrukking wordt gebracht als belangrijk kenmerk van het leven.’
En Havel ondervond wat het systeem ter plekke inhield, net als Laurent nu. Een belangrijk verschil, denk ik, met spreken van buitenaf. Van witte academici die kritisch willen zijn, wordt verondersteld dat ze woorden als ‘objectiveren’ en ‘dekolonaliseren’ bezigen!
Wie is immers onderwerp en wie lijdend voorwerp?
Ik zou dat verder moeten uitleggen, ware het niet dat ik in een staat van ontkenning verkeer. Mijn directe omgeving is namelijk in de ban geraakt van The Sound of Music, een film die ik altijd ontlopen heb uit veronderstelde zeemzoetigheid. Nu word ik tot aan tafel geconfronteerd met liedjes die zo’n grote vanzelfsprekendheid hebben (‘Edelweiss’) dat ze uitmonden in een huzarenstuk (‘Do-re-mi’).
Bij voorgerecht, hoofdschot en dessert.
Hors concours blijft ‘My Favorite Things’ dat, biechtte ik al eens op, voor wijlen mijn poëzie van enig belang geweest is. Bij die biecht pleegde ik wel geschiedvervalsing, omdat mij eerst leek dat de invloed van elders kwam. Namelijk in de uiterste grenzen die bij dat liedje de improvisator opzoekt op een basaal wijsje.
Veel zinnen om te bekennen dat ik het liedje toeschreef aan John Coltrane. Een instrumentaaltje, luidde mijn overtuiging. Bij de presentatie van mijn debuutbundel kwam het ter sprake, en werd er vanuit de zaal terecht opgemerkt dat het uit The Sound of Music was, met tekst. Daar wilde ik niet aan, maar zocht het thuis zekerheidshalve na.
Verrek. 
Hoewel.
Na kennisname van de woorden had ik alsnog een alibi om het invloedsvermoeden te handhaven. Wat Hammerstein voor Rodgers aan heterogene elementen bij elkaar had verzameld, kende louter het verband van het momentane. Een ervaring die zo gelukkig kan stemmen dat ze geheimzinnig wordt.
En van ‘Do-re-mi ‘ blijken versies in allerlei talen te bestaan. Zodat de gourmande en het taalkundig genie me op lyrische wijze deelgenoot hebben gemaakt van het feit dat sol Spaans is voor de zon.