zaterdag 28 februari 2015

Die wat zijn ogen zien met zijn handen maken kan

Minister Jet Bussemaker van Onderwijs trekt 75 miljoen euro uit om een paar ambachten voor uitsterven te behoeden: schoenmakers, hoefsmeden, schoenlappers, glazeniers... Grappig. Al deze ambachten zijn gericht op het behoud van producten, terwijl onze economie er juist op gericht is steeds nieuwe aankopen te doen. Een bekende stadsmythe luidt dat producten, met als typevoorbeeld de gloeilamp, er zelfs op zijn gemaakt om sneller te verslijten dan technisch nodig is.
Een schoenmaker verlengt door de reparatie van een zool of hak de levensduur van het kostbare leer dat onze voeten omhult – en waarvoor we, inmiddels alle dagen van de week, ook in zogeheten koopgoten, vervanging kunnen dokken. Hoe ouderwets is dat? Er bestaat in dat kader zelfs een spreekwoord, dat oud-Hollands mag heten: 'Men moet geen oude schoenen wegwerpen voordat men nieuwe heeft.'
Het ambacht van glazenier doet dan weer verwijlen in jarenvijftigfilms, van Bert Haanstra. Toen de eerste uitstervingssymptomen zich aandienden?
De klacht dat mensen hun vak niet meer kennen, zou wel eens bijna zo oud kunnen zijn als de wereld zelf. In de televisieserie ’t Schaep met de vijf poten zong Leen Jongewaard er al uitgebreid over:

Waar vind je tegenwoordig nog een goede timmerman
Die wat zijn ogen zien met zijn handen maken kan
De hele samenleving wordt er zenuwachtig van
Waar vind je tegenwoordig nog een goede timmerman

Zou voor deze kunde de schier Latijnse term 'proletariaat', klasse van bezitlozen, door bezitters zijn bedacht? Om het feit weg te moffelen dat echt handwerk onmisbaar is en daarom peperduur behoort te zijn? Richard Sennett herinnert er in De cultuur van het kapitalisme aan dat juist in lagere regionen de vrijheid toeneemt. Wie naadloos begrijpt en doet wat er van hem verlangd wordt, verliest zijn autonomie, zegt hij. Een bevel van een generaal moet steeds vrijer worden geïnterpreteerd naarmate het daalt in de gelederen. Da’s nog eens een leuke betekenis van de werkvertaling!
De grap is natuurlijk ook dat uitgerekend een ogenschijnlijk geformaliseerde omgeving als de bureaucratie vrijheden kan scheppen voor ambtenaren, wier exegeses van de wet zo machtig kunnen zijn dat de term 'kafkaesk' gratis hun deel werd. In hun relatief lage positie beschikken ze ook over institutionele kennis, waarbij de ervaring heeft geleerd hoe gesmeerd, of juist niet, een organisatie kan lopen. Vakmanschap dus, Sennett noemt het de ethiek van de uitgestelde beloning.
Ik weet niet of handwerk te vergelijken valt met denkwerk. Het Manifest voor een Accelerationistische Politiek onderscheidt namelijk een cognitariaat. Daarin zou individuele creativiteit zitten, die wel slinkt doordat de technologisering en de procedures van de markteconomie hun beslag krijgen, ‘naarmate de algoritmische automatisering zich een weg baant door de sferen van de affectieve en intellectuele arbeid’.
Affectief en intellectueel dunkt me het handwerk bij een slager. Ooit waagde ik te vragen hoe deze er toch altijd weer in slaagt bijna exact de opgegeven zwaarte van een worst af te knijpen. Dat blijkt een kwestie van een vooraf berekend aantal keer rond de hand te wikkelen, met wat speling wegens de specifieke dikte van de dienstdoende worst.
Zelfs hardplastic visitekaartjes die in ruiten gestoken zijn van autoportieren, blijken proeven van bekwaamheid. Ik werd althans voor onnozel en naïef verklaard dat ik niet wist 'dat dieven zo testen of de ramen goed dicht zitten'. Gelukkig hebben wij geen auto. Anderzijds heb ik zo’n kaartje gelezen. Er staat een telefoonnummer op, wat mij voor een dief strategisch niet slim lijkt. Een garage biedt in elk geval aan de desbetreffende auto te kopen, ‘cash, sans contrôle technique ou accidentéé’.
Ik weet het niet. Zou er zoiets bestaan als een arcadische beroepsfantasie? Als ik me probeer voor te stellen dat mijn kinderen ooit iets ernstigs gaan doen, hoop ik dat het 'iets met de handen' wordt. Dat zal uit economische geruststelling zijn (een loodgieter komt altijd van pas), maar ook omdat het me van bepaalde beroepsinvullingen dun door de broek loopt.
Antropoloog David Graeber had het grootste gelijk van de wereld dat bepaalde tijdsbestedingen te gênant voor woorden zijn, omdat de wereld er geen enkel nut van ondervindt: CEO, lobbyist, telemarketeer, enz. Maar goed, wat je kinderen doen (en welke partner ze ooit mee naar huis brengen) is natuurlijk altijd dik in orde.
Ik hoop wel dat minister Bussemaker haar cadeau niet inpakt in termen van bijscholing, wegens lifelong learning. Zoiets geeft meteen problemen bij ervaren en bekwame krachten doordat ze de waarde van dikke woorden sneller in twijfel trekken en omdat hun zinvolle kanttekeningen minder renderen dan die van jongeren die als ze geen zin hebben om te plooien domweg elders hun heil zoeken.
Dit relativeert fameuze competenties als 'ontwikkelingspotentieel', 'gretigheid om te leren', 'multifunctionaliteit', 'kritisch denkvermogen', 'stress- en veranderingsbestendigheid'... Arme spreekwoordelijke teamplayer. Geef hem een hamer, beitel en een leest. En een apero van het huis.

zondag 22 februari 2015

No longer my business

Voor even was het groot nieuws: de open brief van neuroloog-auteur Oliver Sacks waarin hij bekent ongeneeslijk ziek te zijn en uitlegt hoe zijn laatste maanden te willen doorbrengen.
De houding van Sacks tegenover de dood mag waardig en gelaten heten. Misschien behoort het tot westerse geplogenheden dat er pakweg vanaf Socrates naar Bonhoeffer niet alleen immense waardering voor die houding bestaat, maar dat ze ook vanuit binnenuit wil worden belicht. Ditmaal speelt David Hume een belangrijke bijrol. De wens lijkt te weten wat het betekent ‘met opgeheven hoofd’ te verliezen.
Bij dergelijke relazen voel ik me altijd wat dubbelhartig, barbaars. Mij bekruipt ontzag voor de kalmte of expliciete niet-paniek waarmee de dood in het gezicht wordt gekeken. Maar ik kan niet goed tegen alle dankbaarheid (gratitude) die iets anders reëels wegdrukt. Waar is de woede, het verdriet? En de drift om voort te leven, al was het voor dierbaren?
De onvermijdelijke keuzes die op korte termijn moeten worden gemaakt, leveren bij Oliver Sacks een detail op dat mij nog niet heeft losgelaten:

‘I shall no longer pay any attention to politics or arguments about global warming. This is not indifference but detachment — I still care deeply about the Middle East, about global warming, about growing inequality, but these are no longer my business; they belong to the future.’

Wat suggereert zoiets, hoe charmant en elegant geformuleerd ook? Is wat ik dan maar even algemeen ‘engagement’ noem een surplus, een luxeverschijnsel? Valt het pas te ontplooien wanneer je fit bent?
Mij zijn inderdaad personen bekend die fysiek onvermoeibaar zijn, altijd in de weer voor anderen. Daarnaast bestaat er een onvermoeibaarheid uit een terriërachtig gemoed. Vanuit een deplorabele situatie kunnen mensen zeer ver gaan om hun solidariteit te betuigen met de ander, eerst als zwakkere gekenmerkt. Publiekelijk, herhaaldelijk. De ander dient dan als een soort boei, waarop een reddingsfantasie kan worden losgelaten. Steile stijging van het aandeel eigenwaarde!
Of ontgaat mij iets? In het amusante boek Ik lieg, dus ik ben vertelt Stine Jensen over een zogeheten Othello-complex. Dan wordt de waarheid als een leugen opgevat, omdat de spreker zo zichtbaar onder druk staat dat achterdochtige, immer ontmaskerende wijsneuzen er een teken in ontwaren – een pijnlijk gevalletje van miskenning. Kennelijk wordt het risico iemand vals te beschuldigen liever genomen dan zelf te worden misleid.
Wat valt er echt te zien en te weten? Pas onlangs werd me duidelijk dat bij zijn vlucht uit het brandende Troje Aeneas niet alleen zijn vader Anchises op zijn rug droeg, maar aan de hand ook zijn zoontje Ascanius meevoerde. Waarom is het voor mij zo belangrijk dat aan mijn geringe kennis toe te voegen? Sommige recepten werken in hun deconstructie blijkbaar een beetje te makkelijk.
Sacks’ woordje detachment dunkt me subtiel. Is de combinatie engagement-onthechting onmogelijk? Er dringt zich de associatie op met negentiende-eeuwse liefdadigheid, al dan niet uit verveling bedreven.
Beperkingen opleggen, prioriteiten stellen: dat is wat Sacks lijkt te willen doen. Vanuit mijn veilige studeerkamertje ogen het Midden-Oosten, het klimaat en ongelijkheid als hete hangijzers, zo niet intellectuele verplichtingen voor progressieven. Dat Sacks nu toch ‘voor zichzelf kiest’, is dan misschien niet zozeer een schuldbekentenis als wel een vraag om vergeving vooraf (in De sandwich typeerde Van der Heijden een personage uit de jaren zeventig zo, dat deze heimelijk van soul hield.)
Zelfs in het aangezicht van de dood blijkt zich gewicht te doen voelen van wat ooit geweten heette, een externe harde schijf vol vermoedens en projecties. Nu heet dat ding peer pressure. Ineens vraag ik me af of dit inderdaad een morele standaard betreft, of een kadaverdiscipline bij een dagelijkse praktijk?
Het idee dat je openbaar zou moeten verklaren ziek te zijn, valt in dezelfde orde van grootte: antwoord geven voordat de vraag gesteld wordt en zelfs lastig kan raken.

zondag 8 februari 2015

De leugenaar is niet thuis

Vanochtend in de De Zondag antwoordde een politicus op de vraag van de interviewer of een gestelde diagnose niet wat populistisch was: ‘Populair misschien, maar niet populistisch. Toen Galilei zei dat de aarde rond de zon draait, en niet andersom, verweet men hem ook populisme. Hij heeft voet bij stuk gehouden.’
Wat een parallel! Deze politicus heeft vanaf heden mijn eeuwige steun.
Of is dit de bullshit die Harry G. Frankfurt in zijn gelijknamige essay uit 1986 tracht te pletten? De filosoof achtte nep de belangrijkste eigenschap ervan, terwijl hier volgens mij juist oprechtheid in het geding is. Ook het niet-aanhangen van de waarheid noch van de onwaarheid dat Frankfurt in bullshit ergerde, lijkt irrelevant. De spreker oogt buitengewoon overtuigd van zijn gelijk.
Volgens Frankfurt geschiedt het spreken in het algemeen niet altijd met verstand van zaken. Dat is een minder onweerlegbaar punt aan zijn boringen, die overigens – in de beginjaren van de Reagan-regering – de democratie wilden bevorderen. Naar kennis bestaat namelijk minder vraag dan naar mening, laat staan naar samenhang met de werkelijkheid.
Zelf vind ik het van een ongekende schoonheid dat er juist in die werkelijkheid een filosoof op aarde rondloopt die Frankfurt heet. Verdienstelijk dunkt me verder dat in de vertaling de ondertitel van Bullshit, ‘Een traktaat’, op de voorflap is vervangen door: ‘Waarom er zoveel geluld wordt’.
In het blijkbaar noodzakelijk geworden vervolgessay On Truth uit 2006 wordt wel duidelijk wie Frankfurt destijds viseerde: ‘de’ postmodernisten met hun ‘doctrine’. Relativisme tot in de oneindigste graad is hun vaker aangewreven, maar voor een filosoof dunkt me deze generalisatie opmerkelijk. Temeer daar Frankfurt expliciet zijn heil zoekt bij bijvoorbeeld Kant en Spinoza (en Montaigne), terwijl hij geen postmodernist bij naam noemt.
Dat hij deze anything goes-houding tegenover de waarheid ‘endemisch’ noemt en eveneens bij politici en journalisten bespeurt, verbaast dan weer minder. On Bullshit keerde zich tegen het spinnen. Maar ook tegen symptomen van een vroeger decennium, waarin eerlijk zijn tegenover de feiten minder belangrijk zou zijn geweest dan ‘eerlijk zijn tegenover jezelf’. Laks en narcistisch, zegt Frankfurt er ten overvloede bij.
Interessant is dat hij stelt dat beschavingen nooit hebben kunnen functioneren zonder grote hoeveelheden betrouwbare feitelijke informatie – en dat hij bij zijn klachten, anno 2006, al waren de gevolgen nog niet zo voorspelbaar, geen enkele melding maakt van het bestaan van internet.
Zelfs correcte handelingen en het verkrijgen van succes relateert Frankfurt aan relevante informatie. Feiten geven de ware aard van de realiteit weer en ‘vormen de laatste en onaanvechtbare toevlucht van elk onderzoek’.
En hoewel het soms lastig is, vindt Frankfurt het altijd beter feiten onder ogen te zien dan er onkundig van te blijven. Er blijkt namelijk zoiets te rond te darren als zalige onwetendheid en gelukkig bedrog:

‘Wat wij voor realiteit aanzien, is een wereld die anderen niet direct kunnen zien, aanraken of ervaren. Wie in een leugen gelooft, wordt er dus toe gedwongen “in zijn eigen wereld” te leven – een wereld die anderen niet kunnen betreden en waarin zelfs de leugenaar zelf niet huis is. Voor zover hem de waarheid wordt onthouden, wordt het slachtoffer van de leugen afgesloten van de wereld van de gemeenschappelijke ervaring en opgesloten in een illusoire wereld waarheen geen pad leidt dat door anderen kan worden gevonden of gevolgd.’

Thans een poging tot praktische verheldering, tevens update. De gourmande is gespitst op haar naaste omgeving. Zo ziet ze haar zus vaardigheden van lezen en schrijven dermate genotzuchtig oefenen, dat ze zelf nu ook aan het schrijven is geslagen. Daartoe heeft ze een eigen ringband, waarin ze vel na vel volschrijft. Dichtbeschreven regels, soms wat doorhalingen. Het heeft iets van art brut.
Er is eigenlijk maar één probleempje: ze kan nog niet schrijven. Maar op onze vraag wat er in het schrift staat, zegt ze dat ze herinneringen in staan, notities en lijstjes. We hebben een fragment aangewezen om dat toegelicht te krijgen. En inderdaad, er bleek te staan ‘dat de hagelslag op is’.
Ook ziet de gourmande haar ouders helaas wel eens raar doen aan tafel. Dus heeft ze nu haar roze plastic telefoontje in haar zak, en haalt ze dat soms tevoorschijn om tijdens het eten een gesprek met een derde te beginnen, waarbij ze de hoorn professioneel tussen oor en schouder geklemd houdt.
Op de vraag van haar zus wie er aan de lijn is, wil ze slechts na zwaar te overwinnen aarzeling antwoord geven. Waarna zich een eindeloze lijst van ontkenningen ontspint. Met een variant op Jean-Luc Dehaene: ‘Je hoeft een probleem pas uit de weg te gaan, als je het geschapen hebt’. Het blijkt voor de Galilei’s in ons mogelijk in een lastig parket te raken wanneer je dat zelf opricht. Mogelijk komt het doordat ik direct bij de hoofdrolspeelster betrokken ben, maar mij fascineert dit allemaal nogal.
In het fijne boekje Honderd speelteksten: nieuwe speelteksten voor iedereen vanaf 8 jaar van Paul Rooyackers, Bor Rooyackers en Liesbeth Mende staat wat dat betreft een dialoog waarvoor ik, om het populistisch uit te drukken, mijn hele ‘oeuvre’ cadeau zou doen, mocht het mijn idee zijn geweest (niet dat oeuvre, maar die dialoog):

- Ik deed niks. (stilte) Ik heb helemaal niks gedaan. Helemaal niks.
- Wat heb je niet gedaan?
- Ik heb niet je chocola opgegeten.
- Waar is mijn chocola?
- Niet je witte chocola.
- Ik had drie repen.
- Ook niet die met die nootjes.
- En die pure reep?
- Die heb ik zeker niet op.
- Waar zijn die repen dan gebleven?
- Geen idee.
- Vreemd.
- Heel vreemd. (stilte)
- Was het lekker?
- Heerlijk.

zondag 1 februari 2015

Dan is hij weer alleen

Kunstenaar Nikolaas Demoen heeft een filmpje gemaakt onder de titel L’Homme qui marche. Het gaat hier om een plank die met de bovenkant is geschroefd aan een in rubberrepen genaaid stuk piepschuim (Frits zegt: isomo). Op muziek van blazer Joachim Badenhorst loopt dit object door het SMAK in Gent.
Zo trippelt het voorbij objecten van Berlinde De Bruyckere en van Jannis Kounellis. Bij Das Welttheater 79 van Hanne Darboven gaat het planken mannetje bijna in de kunst op, mimicry, omdat voor- en achtergrond een driehoekige vorm gemeen hebben. Curieus te ontdekken en te erkennen dat Demoens creatie feitelijk geen driehoek is. Ze lijkt veeleer op een wasknijper (die slechts door te knijpen vooruitgaat).
Ook is het geen mannetje. Het heeft niet eens een hoofd. Zelfs de titel is niet wat hij is, omdat ze van Alberto Giacometti stamt.
Hallo! Wie wandelt er nu eigenlijk en valt er onderweg iets te zien of te wederzien? Misschien is dat niet de goede vraag. Voor De kunst van het verliezen uit 1980 wist Giacometti dit gedicht te ontlokken aan J. Bernlef:

Hij was er al voorbij
toen iets zijn ooghoek trof
nu keert hij op zijn schreden terug
en ziet maar weet niet wat

Een voorwerp
zonder kant noch wal
een ding maar
zonder naam

Hij bukt zich
bang en blij ineen
maar pakt het niet
hij kijkt zich rijk

Dan is hij weer alleen.


Raar dat de hier beschreven handeling, meer dan twee decennia later, de actualiteit na 9/11 mede is hertekenen. O paranoia met uw zijstraten. O boom, waarachter bosjes vijanden staan. O, alfa die altijd omega moet zijn. Alles confronteert de kijker met zijn hoogstpersoonlijke algemene achterdocht, die ofwel schrander ofwel goedkoop is.
Ooit zag ik op een vrijdagmiddag wegens een of ander koffertje in de stationshal oneindige stromen reizigers langs het spoor van Antwerpen Centraal naar Berchem gaan. Afgelopen week was het raak in station Leiden, wegens een plastic zak.
De vraag die Demoen naar mijn gevoel stelt is of zijn object bijdraagt aan de werkelijkheid door nieuwsgierig te zijn, of interfereert door in de weg te staan.
Wat een geduld zal er ondertussen zijn uitgeoefend om deze film L’Homme qui marche in elkaar te steken! Elke keer moest het object worden gefotografeerd in een andere stand die de volgende beweging belichaamt.
Het object reikt ongeveer tot kniehoogte. Misschien komt het daardoor dat ik aan een peuter moest denken. Temeer daar mij onlangs duidelijk werd dat op ongeveer anderhalfjarige leeftijd het taalvermogen van de mens een tussensprint trekt die verband houdt met een ander schier Bijbels trucje: rechtop staan en beginnen lopen.
De wereld wordt dan wel ineens zeer veel groter. En tast- en hapbaarder. Door spectaculair meer woorden te kennen vallen, dankzij oplettende ouders, de risico’s van het vak dat leven is enigszins in te dammen.
Stills van Demoens object zijn te vinden in het boek In Courtesy of The Unknown . Daarin krijgt volgens mijn laveloos duidende brein de peuter alle ruimte. Het boek bevat quasi-pornografische afbeeldingen. Ze zijn bijgeknipt en laten netto geen daad zien. Demoen heeft er ook geometrische figuren doorheen getekend.
Collages dus, die volgens mijn recentste frame het denken van een peuter tastbaar maken. Deze kleine mens ziet al ongeveer van alles, zonder verband. Hij kan er dus ook al bijna over praten, gewapend met een basale grammatica.
In Courtesy of The Unknown bevat eveneens twee tekstjes van mij. Ze voldoen aan mijn definitie van voltooidheid in de zin dat ik ze niet meer als van mezelf herken. Wel is het me duister of ze proza, poëzie of essay zijn. Hangt mogelijk ook een beetje af van de context.