maandag 30 december 2013

‘Aardappelactiviste gearresteerd in Delhaize’


In zijn biografie liet Winston Bogarde optekenen hoe hij uit militaire dienst ging: door op de Veluwe tijdens een strafwacht zijn geweer in de struiken te gooien en te vertrekken. Hij meldt zich na drie dagen bij zijn kazerne en wanneer bij de strafuitoefening een sergeant commentaar geeft loopt hij opnieuw weg. Bogarde krijgt geen S5 (‘mensen zeggen dat het slecht is voor je cv’) en begint bij Sparta.
Het jaar 2013 heeft het lekkerste voor het laatst bewaard. Het wordt fabuleus geserveerd door Het Laatste Nieuws: ‘Rik Torfs geeft aardappelactiviste haar job als onderzoekster terug’. Inderdaad heeft de KULeuven het ontslag van Barbara van Dyck ongedaan gemaakt, tweeënhalf jaar geleden aangezegd omdat ze weigerde activistische methoden in de ban te doen.
Als ik met de benen in de kippenjus de routine opneem, dan treffen me de reacties op dit nieuws. Het is her en der vermeld, en Van Dyck mocht van De Morgen in 669 woorden vertellen hoe blij en vastberaden ze was.
Wat treft, bovenmeestertje? Ik verwijs naar mijn posting over Ruth Joos en de vele culturele namen die verontwaardiging uitspraken dat hún radioprogramma stopgezet werd en zij herplaatst zou worden op de zender. Na Joos’ mededeling ‘Het is mij door de VRT verboden om te reageren’ werd de culminatie bereikt in een tekening van de presentatrice met twee gekruiste pleistertjes op haar mond.
Vóór het nieuws over Van Dyck, die werkelijk geen vrijheid van meningsuiting had beleefd, kwam het bericht dat Joos voor de televisiezender Canvas ging werken. Dat werd vaker vermeld, en Joos mocht van De Morgen in 2217 woorden en van De Standaard, aan twee journalisten, in 3662 woorden vertellen hoe verdrietig en vastberaden ze was.
Misschien doordat Overpeinzingen van een eenzame wandelaar vers in mijn geheugen ligt schijnt het me toe dat openbaarheid rare druk zet. Op iedereen werken reële en ingebeelde krachten in, zodat bij een terugblikkend verslag over het heden enig martelaarschap optreedt. Overmoed, bescheidenheid, eerlijkheid, relativering, verabsolutering en redelijkheid roepen door elkaar. Joos doet dat innemend, bijvoorbeeld over de steunbetuigingen uit de cultuursector:

(lange stilte) ‘Dat klinkt wellicht heel fout, ik zal het fluisteren, maar eigenlijk hebben die me niet zoveel gedaan. Is dat erg? (lachje) Wél de reacties van luisteraars – ik moet nog een systeem vinden om iedereen te antwoorden. Weet je: verering voel ik niet meer. Ik denk nooit meer: wauw, die zegt dit of die vindt dat. De meeste van die BV's heb ik al eens ontmoet, en Tom Lanoye moet ook gewoon naar de Delhaize. Toch? Ik weet hoe het werkt, hoe vluchtig het is, ik kijk daardoor. Ik dacht vooral, toen ik constant in de krant stond: en volgende week ben ik alleen.’


Luisteraars vormen een buffer. Door zich te presenteren als literatuurliefhebster houdt Joos afstand tot de culturo. Maar die was toch een verzinsel van zure, egocentrisch assertieve provincialen? De toorn op het verdwijnen van Joos’ programma heeft, vrees ik, het bestaan van culturo’s bevestigd. Net als in het citaat de lange stilte, die knipoogt naar een door media zelf legendarisch gemaakt moment uit Joos, vallen ze onder de noemer selfie.
Of ontgaat mij iets? Ruben Östlunds prachtfilm Involuntary / Happy Sweden brengt vijf verhalen vanuit telkens één camerastandpunt (dat minuten kan aanhouden). Steeds zie je wat, steeds zie je het meeste niet. Naarmate zo’n aangerichte halfblindheid langer duurt, leef je intenser mee.
Joos blijkt degene die ‘zes jaar lang alles las wat hier te lande verscheen’. Relatief lijkt het eenvoudiger om na een voetbalwedstrijd te moeten vernemen: ‘Winston Bogarde was zo slecht dat zelfs de cornervlaggen voor hem bogen.’
Joos’ tot aan de laatste snik gedocumenteerde jaren bij de radio tikten aan voor haar bovenacademische autoriteit. Nog schriller verschilt het interview met Barbara van Dyck:

Zou u, met de kennis die u vandaag heeft, niet meer deelnemen aan de actie?
‘Als je alles op voorhand zou weten, zou je nergens aan beginnen. Laat ik stellen dat ik het belangrijk vond dat het debat over de genetisch gemanipuleerde gewassen in de landbouw en de rol van universiteiten daarin op gang kwam. In dat opzicht was de actie de moeite waard. Het is ook niet alsof ik op een dag het idee had om aan zo’n actie deel te nemen. Acties van burgerlijke ongehoorzaamheid groeien, nadat ik jarenlang tevergeefs heb geprobeerd om een belangrijke maatschappelijke kwestie op de agenda te krijgen.’


Hoe komt het toch dat, Anne Teresa De Keersmaeker niet te na gesproken, vooraanstaande cultuurmensen, wier engagement buiten kijf staat, hierover zwegen? Geen van de 34 namen die zich bij de Joos-commotie meteen aandienden heeft volgens mij in al die tijd een woord gespendeerd aan Van Dyck, op KUL-rector Torfs uiteindelijk na. Zou haar zaak onwelkome associaties hebben verwekt, en een eigen peergroup (waarin ik dan zou belanden)? De site DeWereldmorgen, die wel over haar berichtte, is een ‘extreemlinkse blog’ volgens de ombudsman van De Standaard. Dezelfde krant gaf bij de naam Apache de toelichting ‘radicaal-linkse nieuwssite’. Heeft De Correspondent in Nederland ook zo’n reputatie?
Er bestaan zebrapaden waarin ook buiten de hoogtijdagen ’s avonds een soort kerstverlichting knippert.
Van Dyck was de wacht aangezegd nadat ze actie gevoerd had voor diversiteit en tegen machtsconcentratie. Zij had kunnen vertellen dat ook cultuur Monsanto’s herbergt. En dat het stopzetten van Joos niet alleen onzeldzaam is, zelfs binnen de peergroup, maar past in een anti-ideologische ideologie die al eventjes de toon aangeeft.
Wat nu, zei onder meer Pichegru. Hetgeen Van Dyck meemaakte eindigde als een sprookje, overgeleverd op de soundtrack van onze tijd, hier door Bow Wow Wow:

A bit bam-boogie and a booga-rooga
my cassette’s just like a bazooka
a bligger a blagger a blippity-blop


Laat dit bij wijze van goed voornemen, begeleid door Labtrio, veranderen in rietsiebie rietsiebaa rietsieboem. Patat?

Naschriftje

Vanuit selfie-perspectief is het misschien nog de moeite waard te vermelden dat De Standaard vlak voor de jaarwisseling wel twee belangrijke literaire nieuwsfeiten verstrekte waaraan auteurs evenmin ruchtbaarheid hebben gegeven. Op de vraag ‘Welk boek van 2013 verdient een tweede kans’ antwoordde Christophe van Gerrewey althans: ‘In oktober zou in de Grote Bellettrie Serie van uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep Wilhelm Meisters leerjaren van Goethe verschenen zijn – meer dan 200 jaar oud, maar een onvoorstelbaar actuele, onnozele en net daarom herkenbare roman. Op basis van een drukproef maakte ik in september een lange bespreking voor het tijdschrift De Leeswolf. Toen besloot een manager om de reeks te schrappen, en werd ook De Leeswolf ingekrompen’ (20-12-2013). Een mededeling voor insiders? De Grote Bellettrie Serie wou (vertalingen uit) de wereldliteratuur beschikbaar houden en De Leeswolf is bij mijn weten het enige frequent verschijnende papieren alternatief voor letterenbijlagen. Het is pluriformer en de aandacht is minder persoonsgericht.


zaterdag 21 december 2013

Hans Groenewegen (7)


In juli verschenen herdenkingsartikelen in Ophef. Tijdschrift voor hartstochtelijke theologie. Groenewegen bleek daar in 1975, piepjong, redacteur van geworden, toen het blad nog Opstand heette. Vanaf 1977 voerde hij er een poëzierubriek, die midden jaren tachtig ophield. Wegens zijn werk bij De Waarheid? Van 1995 tot en met 2010 schrijft hij weer (over) gedichten voor Ophef.
Aldus fascineert de vermelding dat Groenewegen volgens Piet Gerbrandy ‘de beste poëziecriticus van Nederland’ zou zijn. Wasemende trots van het moederblad! Tegelijk schept zo’n kwalificatie verwachtingen, terwijl in het literaire klimaat logica een soufflé is. Mogelijk gaat De Groene Amsterdammer Groenewegen herdenken wanneer zijn essays over mystiek verschijnen. Het citaat is in elk geval onvindbaar op Groenewegens eigen site, die wat dat betreft secuur was (en Mieke Tillema, de enige naam die van de achterflap van Schuimen tuimelde, alsnog vermeldt). Daar blijkt Gerbrandy beweerd te hebben: ‘een van de grootste kenners van de Nederlandse poëzie’. En is Groenewegen door zowel Dirk De Geest als Rob Schouten tot ‘één van de beste poëziecritici’ gerekend, wat in absolute termen niet goed genoeg zal zijn.
Dat dit oordeel niet algemeen is, bewees Ton van ’t Hof, zo’n anderhalf jaar na publicatie van een essay over zijn flarfpoëzie in Met schrijven zin verzamelen. Een academische Engelse passage deed hem terugdenken aan de vernedering die Groenewegen hem had aangedaan. Wanneer dat klopt, dan mept Van ’t Hof venijnig terug, door het predicaat ‘onsamenhangend’ te verlenen aan de dader – die zoals toen al bekend een hersentumor had. Zachtmoediger heeft Laurens Ham deze essaybundel eveneens zo gelezen.
De comments onder Van ’t Hofs bekentenis doen het tegenovergestelde van Awater: ontheiligen. Uiteindelijk zien ze ‘jezuïetenpraktijken’. Kiem van de onmin ligt in een alinea van nog geen 200 woorden over een flarfpraktijk. Evalueerde Groenewegen zijn vier jaar volgehouden gewoonte om dagelijks op zijn website bij wijze van lezerszelfportret een citaat te publiceren? De alinea dunkt me satirisch, maar dat wordt dus anders aangevoeld.
Volgens Wessel ten Boom was de student Groenewegen, inclusief thermoskan met koffie, een onderwijzer die alles en iedereen serieus nam. Hij licht via Van ’t Hofs flarf en begeleidende teksten concepten als auteursintentie en originaliteit door, zoals hij dat eerder in het werk van Ten Berge had gedaan. Het gewraakte stuk telt meer dan 7000 woorden, plus 36 noten bibliografische verwijzingen. Veel moeite voor een vernedering.
Wel schijnt kwantiteit een argument. Is veel tekst dan elitair? De recensie in Trouw heette tot voor kort een signalement en besloeg een hele boekenbijlagepagina met nog geen vijfhonderd, inderdaad toegankelijke woorden. De mijns inziens vooralsnog fijnste bespreking van blijven & verreizen door Johan Reijmerink zou in Trouw vier pagina’s hebben beslagen, terwijl Poëziekrant er voor liefhebbers zes nodig had met twee gulle artikelen (Hedwig Speliers en Stefan Van den Bossche) over de essayist-dichter. Mocht dat schandalig veel zijn, dan is dat oordeel met een maximum aan output geveld.
De tijden zijn veranderd, luidt een cliché. Als gezegd wijzigde op de bundelflap Groenewegens geboortejaar. In de catalogus was tevens zijn sterfdatum aangepast. De aankondiging van een hommage-avond completeerde de drieslag over blijven & verreizen: ‘Hans werkte 10 maanden op zijn weblog aan wat zijn laatste bundel zou worden, en voegde hier eigen commentaren aan toe’.
Een ander cliché is dat wie zonder zonden is de eerste steen mag werpen. Tot mijn blunders behoort dat ik als een van de meelezers van blijven & verreizen niet heb gezien dat 17 juli ontbreekt. In het oermanuscript was het een van de data die nog moesten ingevuld.
Omdat hij zich op zijn beurt gekarikaturaliseerd wist door reacties op zijn artikel over het internet, begon Groenewegen, voor zover ik weet rond 2007, aantekeningen te maken voor deze bundel, met als opzet dagtekstjes te maken die, inclusief comments, ‘authentiek’ en ‘spontaan’ oogden. Heten ze Bijbels dan ‘onvolmaakt’, ‘feilbaar’?
Ik gis nog immer naar de reden waarom Groenewegen blijven & verreizen wilde openen met 17 oktober. Mij is verteld dat op die dag geen cruciale gebeurtenis heeft plaatsgevonden in zijn leven, noch in dat van zijn intimi. Wikipedia brengt terzake ook niet verder. De verbanden met Groenewegen zijn mij althans te vaag: de Internationale dag voor de uitroeiing van armoede, sterfdatum Bachmann en Kautsky, geboortedag Michnik – de oprichting van de Katholieke Universiteit in Nijmegen lijkt een brug te ver.
Het plan om een jaar zogenaamd rond te maken moest Groenewegen laten varen. Toen koos hij als einddag 24 augustus. Wederom niets pregnants, begreep ik, maar ditmaal insinueerde Wikipedia wel. Het blijkt de sterfdatum van twee van Groenewegens favoriete dichters (Van de Woestijne, Ouwens), de Bartholomeüsnacht had plaats en bij de Muur viel het eerste dodelijke slachtoffer op te tekenen – pressie op het politieke ideaal.
Door die betrekkingen, het leren loslaten en het Icarus-flietertje dat iedereen bezitten kan, kost het nog wel even de tekst te doorgronden die Groenewegen had geselecteerd voor zijn uitvaart (Daniel 3: 8-18). Aan het slot neemt een aangebrande koning Nebukadnessar het woord tegen drie heren met Babylonische namen:

‘Is het waar, Sadrach, Mesach en Abednego, dat jullie mijn goden niet vereren en niet willen neerknielen voor het gouden beeld dat ik heb opgericht? Luister goed, als jullie je bereid tonen om, zodra je de muziek van hoorn, panfluit, lier, luit, citer, dubbelfluit en andere instrumenten hoort, op je knieën te vallen en in aanbidding te buigen voor het beeld dat ik gemaakt heb ... Maar weigeren jullie te buigen, dan worden jullie onmiddellijk in een brandende oven gegooid. En welke god zal jullie dan uit mijn handen kunnen redden?’
Sadrach, Mesach en Abednego zeiden hierop tegen de koning: ‘Wij vinden het niet nodig, Nebukadnessar, uw vraag te beantwoorden, want als de God die wij vereren ons uit een brandende oven en uit uw handen kan redden, zal hij ons redden. Maar ook al redt hij ons niet, majesteit, weet dan dat wij uw goden niet zullen vereren, noch zullen buigen voor het gouden beeld dat u hebt opgericht.’

zaterdag 14 december 2013

Hans Groenewegen (6)


In een artikel uit 2005 over flamboyante oordelen vanuit het internet refereerde Groenewegen aan een andere bashing van Hüsgen, gevolgd door een buis op de site Poëzierapport, toen online. Nadien zou in boekenbijlagen en verkooppunten het sterrensysteem gevestigd raken. Zulke overzichtelijkheid was Groenewegen vreemd, zoals de flap van Schuimen langs de vloedlijn, zijn eerste bundel eigen essays, grimmig voorspelde: ‘Van hem geen gemakzuchtige generalisaties of nietszeggende rapportcijfers’.
Toevallig heeft de in Hüsgens verband genoemde Sonnenschein over Groenewegens essays geschreven. Het verschil met reguliere bevindingen was aanzienlijk. Recensielezers ontmoetten geen geprogrammeerd mens die gegarandeerd passierecht deed geschieden. In de investeringsredenering volstaat het niet om, zoals Groenewegen bepleitte en Sonnenschein in de praktijk bracht, zich breed te informeren. Het persoonlijke surplus, dat blijkt de trigger.
Is dit al eng, een kritisch huldeblijk (Erik Lindner) aan Groenewegen, in een PIW-rubriek die ook toegeschoven zal zijn door het Productiefonds, liet ‘Hans’ acteren in een dichterswereld, bijgesneden op contacten, en schreef hem karaktereigenschappen toe: hij had naast ernst en beschaving mogelijk gevoel voor humor. Het betoog liep, net als in deze reeks, via een allegaartje van beschouwende teksten. Daar werden literaire posities herordend en sneefde de wereld: ‘Of Nederland eerder aan de noordkant van de grens tussen de Verenigde Staten en Canada dan aan de zuidkant ligt, wil ik in het midden laten.’
Met de publicatie van zo’n tekst laden de opdrachtgevers de verdenking op zich dat ze hun brandstof halen bij een buitenmaatschappelijk netwerk. Daarmee bevestigen ze vooroordelen bij het cultechtpaar Henk en Ingrid die hen bekostigen. ‘Inteeltpapegaaien, alleen met elkaar bezig’. Hoe had het duo geoordeeld over Groenewegen, wiens visitekaartje in lichaamswater luidde: ‘nomade, tuinman, boekanier’? Behalve een woordspeling herbergt de laatstgenoemde functie opstandigheid, tegen de bestaande verdeling van bezit – om daar persoonlijk beter van te worden.
Zijn leven stelde Groenewegen dan wel in dienst van poëzie, in de omgang had hij voor anderen belangstelling die, zeldzaam, buitenbiotopisch was. Pure noodzaak? In zijn grootste krachtproef, een essay over Ouwens die Faverey zou hebben herschreven, delen dichters ‘het gevoel van zelfironisering dat hoort bij het besef van het tragisch karakter van hun grootse onderneming’.
Groenewegens eigen poëzie kon somber en galmend zijn én vrolijk en licht. Misschien is dat mede de invloed van multi-instrumentalist en zanger Hans-Eckardt Wenzel, die in zuurstofschuld samen met een evangelist en een sprookjesfiguur wordt bedankt voor op verzoek van Christen Democratische Verkenningen geschreven regels als:

overgrootvader, waarom hebben wij nederlanders zulke grote ogen
omdat je bang bent, meisje, bang te verliezen wat je niet kunt behouden

overgrootvader, waarom hebben we zulke lange neuzen
oh jongedame, omdat we niet verder kunnen kijken dan onze neus lang is


De Henk-en-Ingrid-sjabloon past Groenewegen evenmin omdat hij zich als eenling allerminst het centrum van de wereld waande. Na twee decennia denken over poëzie werd hij als autonoom essayist op 46-jarige leeftijd waarlijk opgemerkt met Schuimen langs de vloedlijn. Die titel belooft dat hij jut wat anderen hebben achtergelaten, veelal poëzie die ‘autonomistisch’ heette en waarvan de sleutel op de wereld zou ontbreken. Er glinstert een strofe doorheen uit Grondzee waarmee hij twee jaar eerder voor oog van de buitenwereld was gedebuteerd:

blijf ik hier staan, blijft het licht
tegen mij op stromen, zodat, zoals de bomen
uit schemeringen, ik uit mijn schaduw
word opgericht, het binnenste lichaam verstuift
gedurig, kan het zijn dat ik daar ooit was,
want, woelde ik ze in dit zand op,
ik zou kokkels aan hun windingen kennen
uit slakkenhuizen en hem zag ik, hij
schooit door de schuimrand van de vloedlijn
aflandige wind, geen overkant
engeland zal gewoon gezonken zijn.


Boekanier en jutter zijn complementair. Tevoren weten ze niet wat ze binnenhalen, wel wat gerechtigd is.
De titel van een andere zelfstandige essaybundel, Overvloed, lijkt eveneens door een eigen strofe aangekondigd, in en gingen uit sterven:

waar moet je hier waar wij langs gaan ademhalen, in deze overvloed
zonlicht, bosrand, zuurstof, dauwlicht, uitzicht, vogelzang, doodsbericht, ademhalen


Deze nevenschikking maakt werkelijkheid in dezelfde werkelijkheid door zo genuanceerd mogelijk te kiezen. Loslaten en vasthouden in dezelfde beweging. Hier staat gerechtigheid onder de zwaarste druk. Dat verklaart waarom Groenewegens argumenten soms tergend redelijk overkwamen en waarom, omgekeerd, zijn ergernissen teksten van grootste gemene delers betroffen. In één auteur zag hij al een knooppunt van talloze opvattingen. Hij ontgordde clubjes op interne tegenstrijdigheden. Was dit een vorm van self defense? Met zijn achtergrond kon hij snel worden beticht van dogmatisme (zodat de ‘hij’ in de Grondzee-strofe één betekenis zou opzuigen).
Groenewegens artikelen waren het tegendeel van elitair. Hij toonde hoe geven en terugnemen in een interpretatie uitpakt. Voor lezers kan dat sensationeel of saai zijn, maar voor het object resulteerde dit, in de woorden van Sonnenschein, in een ‘reconstructie van de ontwikkeling van het oeuvre dat op zijn werktafel ligt’. Dat dunkt me exacter uitgedrukt dan de subjectidee van ‘een soort wetenschapper met veel empathie voor wat er op tafel ligt’ (Paul Demets). Juist eigen bedenkingen wilde Groenewegen overwinnen, in een inclusieve aanpak.
Laat ontdekte hij dat de notitieachtige, uiterlijk onaffe vorm van blijven & verreizen evengoed alles mogelijk maakte, zelfs in het draaien aan de exhibitionismepercentageknop – loslaten! Bizar is dat Groenewegen die bundel in zekere zin heeft vastgehouden en voltooid door om reacties te vragen van dichters. En omdat hij over de meerderheid van hen had geschreven, kon dat verzoek gelden als een return on investment. Zoals hij eens, memoreerde Dick Boer, Heiner Müller bezocht om te vernemen of hij hem in zijn scriptie over Mauser goed had begrepen.
Minstens zo bizar is de werkelijkheidswaarde van Henk & Ingrids netwerkidee. Iedereen dicht immers tegenwoordig en reacties op het tragische overlijden van prozaïst Thomas Blondeau openbaarden dat er succesvollere auteurs bestaan. Hoe valt de concurrentiedrift op het niveau van sappelaars te beteugelen? Consensus kan niet anders dan pragmatisch zijn en wenst geen ontwikkeling van het genre. Veronderstelt het Twitterbericht dat Groenewegens overlijden ‘een aderlating voor de poëziekritiek’ was toch een teamgeest en een gemeenschappelijk project?

Nawoordje

De Twitteraar heeft de slotvraag inmiddels negatief beantwoord. Hij laat Groenewegen onvermeld in een stuk over een materie waarover deze hier (en anderen daar en daar) had geschreven.


dinsdag 10 december 2013

Hans Groenewegen (5)


Een halfjaar nu. De neiging passages te wegen aan Groenewegen gewijd. Een kind kan zien dat ze uiteraard niet even geïnspireerd zijn, de volwassene die dat aanwijst reserveert voor zichzelf een plaatsje op de plank met azijn. Van dat vocht bestaan variaties (naar verluidt ben ik een heiden met protestantse opvattingen en katholieke eetgewoonten).
Ik besef Groenewegen laat te hebben leren kennen, lang na cruciale politieke evenementen in zijn leven. In Zomergasten vertelde Beatrice de Graaf dat in de jaren zeventig en tachtig, vanuit hun traditie, 9.000 tot 12.000 protestantse Nederlanders naar de toenmalige DDR gingen voor ‘een dialoog’. Een aantal waar hoop uitspreekt – die vergruizeld is met de val van de Muur. Enige voormalige krantencollega’s van Groenewegen wendden de steven in Alles moest anders. Het onvervuld verlangen van een linkse generatie, terwijl hij zelf zijn geweten afgraasde in Hete herfst aan het begin van een ijstijd. Van dat boek moest Heldring niks hebben. Ik betrap me erop niet in een bibliotheek te zoeken naar de ins en outs van zijn kritiek.
Dat ik over de val van de Muur ook wat gemeld heb, zonder ervaring ter plekke, legt over deze notities een vreemd vlies. De laatste maanden luister ik geregeld naar de Village Vanguard Recordings van John Coltrane, en denk dan dat diens steeds hernomen pogingen ergens toe hebben geleid. Wel steun ik, getuige Groenewegens recentste poëzie in blijven & verreizen, een bedenkelijke trend:

“het is nu vijf jaar geleden dat mijn vriendtheovangogh werd vermoord”, zoals een ander gezegd en als weer een ander in een interview zus of zo hier en daar na een jaar of vier of drie, zoveel vrienden doken in die jaren op, als veteranen in wageningen, elk jaar meer voormalige bs-ers paradeerden aan het voormalige lid van de nsdap voorbij, zo zou, zou zo mijnvriendtheo het zelf gezegd kunnen hebben in andere bewoordingen, dwars door elk argument van wie dan ook heen, sneed koekblikvincent nog zijn eigen oor af, mijnvriendtheo naaide van zijn gesprekspartners de lippen dicht, onze handen zijn gebonden, door de kennis van nu, die deze uitkomst niet heeft gewild, niemand van ons heeft gewild, maar mijnvriendtheo wist als geen ander, en dat hebben we geweten en niet vergeten


Hier zijn ironie, woede, associatie, moralisme, onredelijkheid, hoon, luciditeit en engagement onontwarbaar vervlecht. De notitie eindigt zonder punt.
Laattijdig las ik het Awater-interview met Groenewegen, dat relatief breed aandacht kreeg. Het bevat één prachtige, optimistische zin: ‘Je zou kunnen zeggen dat poëzie een ruimte is waarin je werkelijk iets kunt tegenkomen dat vreemd aan jezelf is.’ Groenewegen spreekt het vermoeden uit dat in zijn teksten zijn geloof onzichtbaar is wegens permanente aanwezigheid. Hij bekent moeite te hebben met gelovigen die willen vasthouden ‘aan iets’.
Ik snap nu waarom Groenewegen na dat interview gepercipieerd werd als een heilige. Zijn nakende dood wuift hij min of meer weg door de pijn naar de nabestaanden te verleggen. Waarom wordt zoiets klakkeloos overgenomen? Juist met een onbedaarlijke liefde, waarvan blijven & verreizen vele proeven geeft, zou een afscheid hem zwaar moeten vallen. Terecht heeft Erwin Jans in De leeswolf opgemerkt dat ‘het niet-eindigende gesprek met de geliefde de bundel zijn ruggengraat geeft’. En krachtiger dan ooit is de natuur omringender en Groenewegen eigener. Een kwestie van interpretatie? Meer dan de interviewtitel ‘Leren loslaten’ bedroeven me de erbij geplaatste foto’s van de dichter, verwikkeld in een sterfproces. Aan wie is de hulde wanneer dit wordt vastgelegd?
Op blijven & verreizen zijn recensies gekomen. Niet veel, niet weinig en altijd met sympathie. Mij viel een refrein op, gezongen op het internet (Joost van der Vleuten) en in een gerenommeerd dagblad (Janita Monna). Het refrein hecht aan complexiteit en niet-onmiddellijke toegankelijkheid een waardeoordeel. Daarmee legt het schotten rond een genre. Ik citeer Trouw: ‘Zijn poëzie zal ook na zijn dood geen grote lezersschare trekken, daarvoor is hij te veel een dichter voor dichters.’
Zijn dichters aparte mensen? Lezen zij anders? Hebben zij speciale interesses? Misschien ben ik onromantisch aangelegd, maar op alle vragen zou ik ‘nee’ antwoorden, terwijl onmogelijk valt te loochenen dat de term poet’s poet nog altijd rouleert. Wie bezigt hem? Mensen die zich niet tot het oeuvre van dienst aangetrokken voelen, of die niet dichten? Zo raken lezen én dichten een onmaatschappelijke bezigheid. Een competentiekwestie, die strikt individueel is. En die juist in zijn nuchterheid van literatuur terug een reservaat maakt, voor elites.
Daarmee keert de inschatting van Groenewegen weer als ideale schoolmeester om te enthousiasmeren voor poëzie. Inderdaad kon hij ‘een breed publiek’ bedienen én hij wist ‘academisch’ te schrijven. Uniek was dat dit zonder projecties geschiedde. Maar bij het enige serieus ondersteunde publieksgebeuren, de Week van de Poëzie, hoort Monna tot de informatieverstrekkers. Ze zal aangesteld zijn door Productiefonds-verantwoordelijke, van wie ik vaker deze uitspraak heb geciteerd, over Lucas Hüsgen:

‘Volgens mij ben ik te dom om hem goed te lezen. [...] Ik kan niet eens aangeven of het aan hem ligt of aan mij, maar zie wel dat het een mooie lezer als Johan Sonnenschein lukt om er chocola van te maken. Zelf kan ik er niet bij en dat gebeurt niet zo gek vaak. [...] Kijk, je hebt natuurlijk een beperkte tijd en energie en ik lees graag en veel poëzie, maar ik moet door het werk wel getriggerd worden. Nachoem Wijnberg of F. van Dixhoorn zijn misschien ook niet de gemakkelijksten, maar voor hun werk wil ik graag moeite doen’

Een oprechte redenering, die andermaal laat zien hoe politiek en kunst samenhangen. Voortgang blijkt een keuze. Mij vermoeit het omineus te zwaaien met ‘het neoliberalisme’, maar ik ontwaar een return on investment die rijmt met wat kunst- en subsidiehaters tegenwerpen: ‘Wat heb je daar nou aan?’ Ook vanuit dat perspectief valt te begrijpen dat de performatieve poet’s poet louter ellende schept.
Verried het interviewcitaat over poëzie als een ruimte voor een ontmoeting met het vreemde dat de redenering indruist tegen wat Groenewegen geprobeerd heeft uit de grond te stampen?