vrijdag 5 februari 2010
Wat nu? (1)
Rond de jaarwisseling verscheen van Revolver het slotnummer. Toen het tijdschrift aankondigde na meer dan 40 jaar te stoppen, waren de reacties voorspelbaar. Verdrietig dat zo’n mooi eenmansproject ophield, misnoegd omdat extra administratieve rompslomp de aanleiding was. Die papierwinkel kwam nota bene voort uit een licht kakelverse professionalisering: sinds 2006 is er in Vlaanderen een auteursvereniging en die was bij het ministerie gaan vragen om een gepaste regeling voor honoraria. Dit pakte al te ingewikkeld uit voor contribuanten uit het buurland waarmee Vlaanderen in de taal verbonden heet te zijn; de porto voor een zending ernaartoe van meer dan 350 gram die een literair tijdschrift algauw is, overtreft overigens de winkelprijs van zo’n nummer.
Dergelijke treurnis spiegelt de tanende status van het medium, dat wel heel stringente pr kan gebruiken. Want voor zover er Revolver-rouw was, staken reflexen de kop op die het literaire tijdschrift an sich ter discussie stelden. Ze lijken gesneden koek. Zelfs een onderzoekje naar boekrecensies in Vlaamse media dat methodologisch, zonder badinerend te willen doen over de moeite van het tellen, bij een eerste blik al rammelt, weet een criticus zo te draaien dat hij kan uitvaren tegen ‘de literaire incrowd van tijdschriften’, twee keer zelfs. Met mogelijk nog minder aanleiding plengt een collega van hem iets identieks.
Wat is dat toch allemaal? Natuurlijk, ik houd meer van humor om te lachen en ook heb ik een bijna sentimentele band met het medium. Nog altijd kan er trots door mij varen als mensen wier oordeel ik hoogacht een tekst van mij willen plaatsen, en bespringt me frustratie indien ze het niet in me zien zitten. Dat wil niet zeggen dat volgens mij alles altijd even secuur wordt gelezen, laat staan dat mij de bijwagenpositie ontgaat die dit medium gekregen heeft. Ik heb het als redactiesecretaris meegemaakt dat door een communicatiefout een nummer een week bij abonnees en recensenten lag, toen een auteur pas het afgesproken interview aan een krant gaf waarin hij een tot in de titel van zijn bijdrage manifest gemaakte primeur wereldkundig maakte – en het nieuws zich begon te verspreiden.
Literaire tijdschriften krijgen sowieso geen structurele aandacht. Ooit lag mijn drive om het toch wat enge proces van beoordeling te ondergaan mede in het feit dat alle kranten wekelijks minstens twee bladen bespraken. Inmiddels hebben recensenten het veld geruimd voor literair journalisten. Het slotnummer van Revolver werd dan wel alom bijgezet in de urnen van de verslaggeving, dat het ook teksten bevatte leek bijzaak. Een enkeling die ze vermeldde deed een greep uit de inhoudsopgave, bijvoorbeeld ‘een dossier over Boon’. Is deze auteur pas nieuwswaardig indien er over zijn feminatheek opinies kunnen gespuid – door lieden die cv vermoedelijk niet als afkorting zien van centrale verwarming?
‘Toen ik begon’ was er tekstopslorpenderwijs weinig genotvollers dan eens per week in de bibliotheek nieuwe nummers doornemen. Die aberratie heeft mij nog in bezit. Toevallig kan ik al jarenlang de ontwikkeling van Vlaamse literaire tijdschriften op de voet volgen (ik vrees dat ik ze beter ken dan, en dat ze me zelfs een alibi geven voor het ongelezen laten van, boeken die er soms uit voortvloeien). Omdat bibliotheekbezoek inmiddels neerkomt op het achternalopen van iemand die voortdurend 'nee' roept, is mijn kennis van de Nederlandse bladen veel geringer; die toestand zou voor het algehele grensverkeer wel eens regel kunnen zijn.
Getuige hun uitspraken lijken fervente critici van literaire tijdschriften niet overmatig op de hoogte van het verfoeide medium. Scheppen ze daar genoegen in? Ze beroepen zich op het summiere dat internet ervan biedt en legitimeren zich desgevraagd verder met ‘doorbladeren’. Dit is voorbij een imagoprobleem en steunt de these van Henk Blanken dat de virtuele wereld aan het licht heeft gebracht dat we onvoldoende samen weten.
Kennelijk is blind al helder dat literaire bladen weg moeten, zeker in de vorm van papier. Die beginletter serveert meteen enige antagonisten, notoir uit elke branche waar besluiten worden genomen: pausen, poulains en paria’s. Weerkerend is namelijk een aantal verwijten. Papieren bladen bereiken een kleine kring van bekenden, hebben een sterk poëticale inslag en teren op subsidies die beter aan actuele ontwikkelingen besteed kunnen. Ze zijn dus ‘elitair’, waarbij nog net niet de suggestie rijst dat redacteuren, die op de secretaris na onbetaald werk doen, naar een perfide trend zich bonussen laten uitbetalen.
Nu snap ik best dat een dure en statische portaalsite voor het medium niet valt te verdedigen tegenover een beweeglijk en gratis blogwezen. Ook wekt het dompelen van nummers in een vloeistof, gevoegd bij een correspondentie ter plekke inclusief het bericht ‘Eind 2007 interviewden wij met zijn tweeën ***’, de associatie met een besloten feest.
Maar zelfs daar zijn, zeker vergeleken met festivals uit de 24 uurseconomie, belangwekkende dingen te beleven. Dat blijkt althans als ik me niet laat intimideren – en gewoon binnentreed! Wat ik in enige postings toch eens wens te onderzoeken is de vraag: waarom willen zoveel lezers zichzelf bij voorbaat dat allersimpelste recht ontzeggen, en daar met veel bombarie de gastheren en de wet voor aansprakelijk stellen?
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten