dinsdag 23 april 2024

De herdefinitie ervan

 

 

Er gaat een gerucht dat Honoré de Balzac al vóór de uitvinding van het Facebookduimpje heeft beweerd: L’homme meurt une première fois à l’âge où il perd l’enthousiasme. Goddank stond de vertaling erbij (we sterven een eerste keer op de leeftijd waarop we ons enthousiasme verliezen). Zo is het maar net, confrère!

Wel benoemt De Balzac simultaan een angst bij de ouderwording, niet meer mee te willen. In nog een andere taal heeft dat een niet te vernederlandsen uitdrukking gekregen. Been there, done that. Ze toont blaséheid, een kuil waarin geen redelijke mens wil vallen maar helaas. Zelfs schrijver-lezers, die theoretisch gezien meer dan voorbeeldige schepselen zijn, ontkomen er niet aan.

Nieuw werk van auteurs die veel jonger zijn kunnen ze in een wimperwenk verticaal klasseren. ‘Dat experiment is al honderd keer gedaan.’ ‘Een tweedehandsversie van ***’. ‘Dat de literaire kritiek dit niet ziet!’ ‘Stilistisch een kruk.’ ‘Alleen al wat die knakker bleef beweren in paginagrote interviews ontnam de lust eraan te beginnen.’

Het is te makkelijk om de hypocrisiediagnose voor zulke uitspraken boven te halen, dat die jongere schrijvers extra concurrentie op een toch al oververzadigde markt zijn. Maar buikgevoelens geven niet alleen een intuïtie weer, ze kunnen ook oordelen vellen die efficiënt en domweg waar zijn. Wel blijft er een kans op wat een drama is en waarop De Balzac wijst: verloren ontvankelijkheid.

Niet meer mee willen behelst dan niet meer mee kunnen. Ik moest hier mede aan denken door Esther Jansma’s jongste inventaris van literaire jury’s en de genderstatus van hun bekroningen. Na de P.C. Hooft-prijs nam ze ditmaal de Constantijn Huygens-prijs onder de loep, telde en rekende en stelde vergoelijkend en sarcastisch:

 

Je kunt niet van een in 1917 geboren jurylid verwachten dat hij opeens in de jaren ‘70 wél oog krijgt voor de kwaliteit van vrouwelijke auteurs. Je kunt dit ook niet ná 2000 verwachten van iemand die in 1979 aantrad en de eerste twee decennia van zijn dertigjarige jurywerk bijdroeg aan een bedroevende 15% vrouwelijke winnaars.’

 

Dit klinkt inderdaad menselijk én stigmatiserend. Passend in een tijd waar aardbewoners afgerekend worden op eigenschappen waaraan bij leven en welzijn niks valt te veranderen. De klacht komt ook op een raar moment. Nadat jury’s lang treurige mannengenootschapjes waren, lijkt er een overwicht aan vrouwen te besluiten over bekroningen – waarbij het genderroer coûte que coûte om moet.

Daarnaast traden er veranderingen op in de literaire infrastructuur die sowieso gunstig uitpakken voor alle nieuwe namen waar, net als bij theoretische studies, vrouwen in de meerderheid zijn. Schrijfopleidingen zorgen voor snellere doorstroming naar uitgeverijen; nationale fondsen geven ontwikkelings-, stimulerings- en residentiebeurzen aan beginnende auteurs.

Het kan uiteraard dat mijn ouwe blik om allerlei redenen vertekend is, maar ik zie die wending ook in bekroningen. Om me tot België te beperken, enerzijds ligt bij de Herman De Coninckprijs statutair vast dat bij de nominaties minstens één debuut zit, anderzijds verdween de Hugues C. Pernath-prijs, waarvoor louter min-44-jarigen in aanmerking kwamen, geruisloos van het toneel. Overbodig?

Zelf voel ik mijn ouwe blik wel degelijk, bij periodieke oprispingen stapels boeken van nieuwe auteurs naar huis te slepen. Kauw ik dan wel goed, of verslind ik bladzijden en ben dus al op z’n Balzacs dood? Extra opgelucht ben ik soms op teksten te stuiten waarin ik me meteen thuis waan. ‘Da’s voor mij!’ Waarna twijfel de kop op steekt mijn geluk te delen of als Geheimtipp voor me te houden.

 

Patent

In zo’n vanzelfsprekende juichstemming, bruikbaar om een boek terug in de hand te nemen, bracht en brengt mij bijvoorbeeld poëzie van Vincent Geyskens. Vanwege het vrouwenperspectief gaat het hier vandaag echter over Laura Broekhuysen. Eind vorig jaar maakte ik kennis met Wij capabelen (2022), een zeldzaam knappe bundel waarin poëzie toont taal en wereldmuziek te kunnen zijn.

Vakidiotie van iemand die bijna twintig jaar jonger is dan ik? Broekhuysen blijkt een violiste voor wie woorden onontbeerlijk zijn. Dat begreep ik na een nieuw bezoek aan de bibliotheek dat me haar columnachtige boek Flessenpost uit Reykjavik (2019) opleverde. Ze vertelt erin dat ze vanaf haar negende dagboek hield, zonder het na te lezen.

Voor Broekhuysen is de pen nodig, de beweging van het krassen, ‘om het denken in het gareel te houden, volgorde af te dwingen, een kettingvorm: woord voor woord, lus na lus – zonder ben ik nergens’. De genoemde vorm komt voor in haar poëzie, waar een gedicht als ‘Cirkelredenatie’ me had verbluft met zijn uitgeperste betekenismantra’s:

 

Zorg dat je me baart als ik geboren word, zorg

                  Zorg dat je me baart als ik geboren

                                         Zorg dat je me baart

 

dat je geboren wordt als ik je baar, we doen het
word, zorg dat je geboren wordt als ik je baar,
als ik geboren word, zorg dat je geboren wordt

 

beurtelings, zorg dat je geluiden maakt terwijl
we doen het beurtelings, zorg dat je geluiden
als ik je baar, we doen het beurtelings, zorg dat

 

je me op de wereld wijst, ik val je in de rede, ik
maakt terwijl je me op de wereld wijst, ik val je in
je geluiden maakt terwijl je me op de wereld wijst,

 

(…)

 

Dit schrijven komt ook geenszins gratuit over. Het magische contact tussen pen en papier vergelijkt Broekhuysen met het raken door de strijkstok van de snaar, ‘de tijd in ritmes opgemeten, in stukjes gehakt, een analyse van tijdsbestek’. Uiteindelijk ontstaat misschien niet eens zozeer samenhang als wel betekenisafgrond. Of prop ik nu mijn eigen poëtica door een trechter?

dinsdag 16 april 2024

Ja graag!

 

 

Alweer meer dan een jaar geleden overleed Wim de Bie. Mij kwam een prachtig in memoriam onder ogen door Kees ’t Hart. Het heet ‘Naar de Haagse Boekenmarkt’ en beslaat de integrale slotafdeling van diens recentste bundel. In tien gedichten is wijlen de satiricus in een dialoog, per mail of sms of WhatsApp, met de dichter. Onbecommentarieerd, dus wie is wie?

Dit is het eerste gedicht:

 

Zullen we naar de boekenmarkt?

Ja graag!

Ik haal je op

Ik sta buiten

10.40?

Ja, ik ben er

 

De frases zijn neutraal, gericht op een afspraak voor een plaatselijk fenomeen dat aan het tweetal zo gewoon is dat ‘de’ vanzelfsprekend klinkt en zich wel aan het Lange Voorhout moet bevinden. Het persoonlijkste is misschien het uitroepteken, dat gretigheid laat zien. Waardoor een komma na de beaming ‘Ja’ wegvalt, die alsnog correct opduikt in de slotzin.

Uit die interpunctie valt af te leiden dat deze taalgebruikers (De Bie is van 1939, ’T Hart van 1944) wat ouder zijn– zo’n onnodig ding nog te gebruiken in digitale communicatie.... Maar ik meen ook een stilistisch signaal te zien. In de openingszin ontbreekt achteraan de infinitief ‘gaan’. Net zoals in Nijhoffs fameuze acquitstoot ‘Ik zou een dag uit vissen’ die, voor oudere generaties, even naturel klinkt. Veel jongeren hebben ‘zullen’ bovendien vervangen door ‘gaan’.

Ik betwijfel een ander detail te kunnen verbinden met een gevorderde leeftijd. De tijd ‘10.40’ komt in de hele cyclus terug, en zou met wat kwade wil kunnen duiden op een gebrek aan flexibiliteit dat aan ouderen kleeft. Of met nostalgie – het bekende tijdstip dat plezier bijna bijgelovig garandeert. Maar het kan evengoed een praktische oplossing zijn, versterkt door het wachten ‘buiten’: recht op het doel af! En nadat de standhouders zeker hun kraampjes ingericht hebben.

Intimiteit tussen de twee staat in deze cyclus voorop. Beleefdheidsfrasen zijn nodeloos, en meer dan eens wordt afgewogen of tijdens de zomerse markt de hitte niet te drukkend is. Quod non, meestal, en dan helpt een ‘korte broek’ die formaliteiten even overbodig maakt. Het gezamenlijke bezoek lijkt een ritueel, dat ontroerend in beeld wordt gebracht door het complete vierde gedicht:

 

Morgen?

Ja

 

Wie hier ook degene is die het voorstel doet, dit is authentiek in de zin dat er geen moeite wordt gedaan zich esthetisch uit te drukken zoals kunstenaars dat zelfs in droge mededelingen heten te kunnen. Hier spreken domweg medeburgers. En dat besef maakt me razend, nu bij mij om de hoek, zo’n dertig meter hemelsbreed, er in een pand horror plaats heeft gehad. Daar is, na vooralsnog onbepaalde tijd, de enige bewoner dood aangetroffen. Een buurman feitelijk.