Wie de monumentale witte
Dossinkazerne in Mechelen kent, kijkt
vreemd op van het anti-oorlogsmuseum
in Berlijn, op de Brüsseler Straße. Het zit in de benedenverdieping van een
appartementsgebouw, en heeft drie kamers en een schuilkelder. (Wereldwijze
beginzinnen uit de tijd dat ik achter een buggy liep.)
Dossin serveert schier
eindeloze getuigenissen, per stuk op te roepen, en haalt de nuance van elk
levensverhaal naar voren. Waar bezoekers zo langzaam en gestadig in een
stemming van onontkoombaarheid raken, hanteert het anti-oorlogsmuseum de botte
bijl. Er liggen martiale spulletjes uit twee wereldoorlogen, met de expliciete
vraag wat de zin ervan is. Sommige zijn geestig al gerecycleerd tot
gebruiksvoorwerpen. Ook zijn er brieven, zoals van Willy Brandt, die de waanzin
van oorlog aanklagen.
Alleen de schuilkelder
heeft een Dossin-effect. Dat komt niet door de overlevingsdingen die er te
vinden zijn, van bed tot koffer – maar door een deur. Daarop hebben Berlijners datum
en dagdeel van elk geallieerd bombardement gekrast.
Een andere zogeheten troef
van het anti-oorlogsmuseum is, of was, de vrijwilliger die het openhoudt. Hij
is de kleinzoon van de stichter, Ernst Friedrich. Deze
verwierf faam met een soort fotostrip die hij in 1924 uitbracht: Krieg dem
Kriege. Ik leerde het kennen uit ‘Niet de ziel, wel haar spiegels’, openingsessay
van Charlotte Mutsaers’ bundel Kersenbloed (1990). Daarin werkt zij toe
naar een foto uit Friedrichs boek. Van een hoofd, en profil, waaruit een stuk
weggeschoten is, een gat dat ze identificeert als een neus.
De foto bevat vier
bijschriften, waarmee de bijzonderheid van Friedrichs project mede is gegeven.
Een kleine eeuw voor Google Translate presenteert hij namelijk vier talen
simultaan, behalve Duits ook Engels, Frans en, jazeker, Nederlands. In de
laatstgenoemde tongval luidt het bijschrift bij deze foto: ‘De kuur der
proleten’. Daar is alvast geen woord Chinees bij.
De combinatie van
tekst en beeld doet wel wat, maar ontbeert de intensiteit die Brecht er, een
Wereldoorlog later, aan gaf in diens gedurfde project Kriegsfibel.
Ondertussen vraag ik me af waarom Friedrich zo’n marginale taal als het
Nederlands in zijn propaganda betrok. Ik kan me lastig indenken dat invloed zo
ver strekt, maar voor het bekende symbool van zijn pacifisme, het gebroken
geweertje, had hij de mosterd gehaald bij de krant De Wapens Neder van
Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die hij in 1909 ontmoette.
Dat was dus ruim voor
de Eerste Wereldoorlog, het gruweltoneel dat hem tot een
realityrol bracht: die van dienstweigeraar. Het drama zelf werd bewijsmateriaal
voor zijn boek. Vind elders maar eens een waarheidsgetrouwe afbeelding van een
deels weggeschoten hoofd! Het staat
achter in Krieg dem Kriege, na reeksen van verwoeste gebouwen.
Als close-up, van één
persoon bovendien, is het een culminatiepunt. Tot dan zijn er slechts officieren
te herkennen geweest, veilig weg van het front, terwijl de vele afgebeelde soldaten-
en dierenlijken, gehangenen en verhongerden iets van afstand bewaarden tot de camera.
Maar een reeks hoofden waarop plastische chirurgie is uitgeoefend, kan lezers pagina
na pagina louter met zichzelf confronteren. Nadien laat Friedrich toch nog becommentarieerde
foto’s van graven het boek afsluiten.
Ik noem het maar retorisch activisme. Het wordt voorbereid vanaf de acquitstoot die natuurlijk een openingsmanifest is. Wild vormgeven, maar louter nog taal. Daarna neemt de fotostrip meteen bewijzen op met tekeningen van kinderspeelgoed. Friedrich vindt dat het kwade invloed heeft, als warmmaker voor oorlog. Zulk speelgoed is verraderlijk en hij noemt het ‘Judas’. Toen had het de vorm van wapens, nu wellicht van games (Glenn Greenwald beweert in De afluisterstaat dat deze dezelfde functie hebben als literatuur en films voor vorige generaties: een ethisch medium om een wereldvisie te ontwikkelen).
Lollig vind ik dat Friedrich alle middelen
inzet, en daarbij niemand ontziet. Dus doet poëzie ook mee, tegen het
pedagogisch belligerente bondgenootschap
van de kerk. ‘Wir haben kein lieben Vater im Himmel’ poneert zijn niet
algemeen gesmaakte gedicht ten overvloede, waarna het in vertaling zo verdergaat:
Als er iemand boven in den wolken zou zijn,
Die dit schouwspel zou gadeslaan,
Hoe meedogenloos, hoe duivelsch wreed
Dier tegen dier en mensch,
Mensch tegen dier en mensch
Tiert met de tanden, met gil en staal,
Met sluw verzonnen marteling,
Zijn vaderhart zou het niet dulden,
Met donder en bliksem zou hij er tusschen komen
Met duizend heilige donderslagen
Zou hij de beulen verpletteren.
Als verklaard
dierenliefhebber zette Friedrich al het bewegende op één lijn; grenzen tussen
jong en oud slechtte hij evenzeer. Het gedicht kopieerde hij uit zijn debuut Proletarischer Kintergarten. Ein Märchen und
Lesebuch für Kinder und Erwachsene (1921), een eigen- beheer-uitgave met
een omslagtekening van Käthe Kollwitz. Hij maakt er in Krieg dem Kriege reclame
voor, omdat het uitgaat van ‘wederkerige steun en liefde’.
Heden is het makkelijk
om te lachen met zulke gezwollen teksten. Kunnen vertalingen überhaupt een
origineel verbeteren? Google Translate misschien. Mij is althans verteld dat
het ooit fremdzugehen wist te verengelsen tot external train
marriages.
In de predigitale era
toont Friedrich zich moderner dan de kerk, prekend om het lot in eigen hand te
nemen. Dat doet hij ook met behulp van officiële poëzie. Bijvoorbeeld een ingelijst
gedicht van Erich Kästners ‘Fantasie
von-Ubermorgen’. Daar heerst vooruitgang, omdat moeders de plak zwaaien,
door hun manvolk gedecideerd mede te delen: ‘Der Krieg sei aus.’
Kennelijk moeten
kracht en gezond verstand weer van het zwakke geslacht komen. Zo is het logisch
dat Friedrich zijn zoveelste foto van kanonnenvoer paart aan het bijschrift
‘Mutter!… warum habt Ihr das geduldet?’ En dat zijn eigen manifest al was geëindigd
met de postcommunistische
variant ‘Mütter aller Länder vereinigt Euch!’
Niet dat Friedrich
minder hard streed tegen het kapitalisme. Dat had immers de oorlog betaald en
zo de vernietiging van cultuur gefaciliteerd. Bitter dat deze grondige procedure
spoedig in recidive zou gaan. In haar wandelboek Eindelijk buiten memoreert
Ann Meskens het cynisme van nazi’s om vlak na de machtsovername in 1933 het
museum te ontruimen ten gunste van een SA-clublokaal, met martelruimte (geen
eenmalige strategie, het geboortehuis van Karl Marx in Trier bood onderdak aan
de plaatselijke afdeling van de NSDAP).
Een heropening
in Brussel anno 1936 bleek kortstondig. Bij de inval van de nazi’s in 1940
ging ook deze vestiging naar de vaantjes. Maar de wederopbouw moest nog komen.
Friedrich verwierf uiteindelijk bij de Franse gemeente Le Perreux-sur-Marne een
stukje van een eiland, dat hij Île de la Paix doopte en waar zijn museum tot
aan zijn dood in 1967 bestond, omringd door jongeren en natuurliefhebbers. Opdat
zij geen Vergeßmaschinen werden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten