donderdag 22 april 2021

In medias res

 


 

 

De Franse essayist David Djaïz maakt in zijn polemische boek Slow democracy (zoals de Nederlandse vertaling heet van Slow Démocratie) een onderscheid tussen nomaden en sedentairen. Nu nog?! Ja, voor wie de eerste groep herdefinieert in het licht van de globalisering. Dan gaat het niet meer om jagers, maar om hoogopgeleiden die onderweg blijven, met de flexibiliteit die in neoliberalisme van pas komt.

Djaïz verwijt hun gebrek aan solidariteit en pleit voor herwaardering van sedentairen, ooit onmisbaar in lokale gemeenschappen. Nu moeten ze ook omgaan met een tweede type nomaden die veeleer handelen naar hun oervorm: migranten op zoek naar overlevingskansen. Sedentairen, betoogt Djaïz, kunnen hun gemeenschap nog altijd voeden en beschikken over ambachtelijke vaardigheden die in een diensteneconomie minder nuttig zijn dan in een ecologische orde.

Ik was nog doende dit onderscheid te verwerken in literaire termen, toen een irritante nieuwsbrief meldde dat Thomas Piketty, een landgenoot van Djaïz, in een recent interview kritiek formuleerde die me gelijkaardig voorkwam. De econoom signaleerde dat na de jaren zeventig de link wegviel tussen sociale klasse en politieke voorkeur. Het vrijemarktdenken kreeg toen de overhand waarna Djaïz’ nomaden de winnaars van de globalisering werden. In die herordening stemden, zegt Piketty, sedentairen uit de arbeidersklasse niet langer vanzelfsprekend links.

Een gezamenlijk mikpunt vinden de Franse critici in de Europese Unie – die hun sympathiek is maar waarvan het kosmopolitisme en ongrijpbare reglementering vernietigend uitpakken. Beiden voelen voor een herverdeling van rijkdom en voor medezeggenschap. En door dat laatste meende ik alsnog een literair karretje te vinden dat aan het onderscheid viel vast te haken.

Bij de globalisering lopen sedentairen achter omdat ze plegen te denken vanuit ontstaanstaal, terwijl nomaden opereren vanuit lopende zaken die praktische taal vergen. Voor het eerste is overzicht nodig, voor het tweede improvisatie. Dat zijn, dacht ik, manieren waarop verhalen worden verteld: ab ovo of in medias res (beide termen stammen uit Ars Poëtica van Horatius).

Ik weet niet of de ene verteltechniek ouder is dan de andere, maar het is duidelijk dat door ab ovo een kader wordt geschapen. De Bijbel gaat van acquit met ‘In den beginne’, traditionele auctoriale vertellers openen vaak met een tijd en plaats, en een manuscriptfictie van de zogenaamd gevonden tekst suggereert een hiërarchie van verhalen. Maar bij een presentatie in medias res is het afwachten hoe de orde in elkaar steekt. Daarom geldt het in schrijfcursussen als een handige truc om spanning te verwekken.

Voor de afwikkeling van een ab ovo-aanpak moeten ontvangers geduld uitoefenen, terwijl de resultaatgerichte in medias res meer aandacht vergt. Ik heb lang gedacht dat een popliedje het beste van deze twee werelden verenigt. Het heeft een toegankelijke opbouw, met de intro-couplet-refrein-vorm, en door het geringe tijdsbeslag kan verveling niet toeslaan.

Die intro heeft me altijd geïntrigeerd. Ze kan bestaan uit een aanstekelijk riffje (‘Satisfaction’) of uit een ritmisch patroon. Dat eerste bevordert het meezingen, het laatste de dansbaarheid waarbij de herhaling ook een verlengde duur toestaat (van ‘Kiss’ over ‘The Ghetto’ tot Fela Kuti-songs).

Naar ik vrees zijn mijn oren vooral gewend aan de tweede variant die me niet lang genoeg kan duren – jazz valt daar goed in te passen. Ik vrees ook te hebben neergekeken op popsongs. Daarbij maakte ik een uitzondering voor The Beatles, die het genre spectaculair snel tot wasdom hebben gebracht.

Herbeluistering leerde me dat ze niets aan frisheid hebben verloren, laat staan aan de evidentie waarmee behoorlijk complexe melodieën klinken. Waanzinnig! Ronduit verrast was ik te ontdekken dat The Beatles geen specifiek ab ovo-repertoire hebben. Een aantal van hun bekendste nummers begint net zo makkelijk in medias res (‘All My Loving’, ‘Julia’, ‘I Will’, ‘Girl’, ‘Nowhere Man’, ‘Yellow Submarine’, ‘We Can Work It Out’, ‘Wait’, ‘I’m Only Sleeping’, ‘P.S. I Love You’, ‘Hello Goodbye’, ‘Help!’, ‘If I Fell’, ‘Can’t Be My Love’, ‘No Reply’, ‘I’m A Loser’, ‘Maxwell’s Silver Hammer’, ‘You’re Going To Lose That Girl’)!

De veelzijdigheid van het oeuvre wordt zo zelfs formeel bewezen. Ze schuilt evengoed in wat een tweeluik van een jeugdlandschap mag heten: ‘Strawberry Fields Forever’ (Lennon) en ‘Penny Lane’ (McCartney). Bij het eerste liedje zijn er eerst kalme klanken op de Mellotron, waarna de auctoriale verteller aan de luisteraar garandeert ‘Let me take you down…’. Het tweede begint echter met een opmaat van een belevend ik dat meedeelt ‘In Penny Lane, there is a barber showing photographs’.

Deze liedjes verschenen in februari 1967 samen op single en haalden niet de eerste plaats. Dit feitje luchtte The Beatles op en brengt mij een nieuwe ontdekking. Het nummer dat de single van de toppositie afhield, blijkt ‘Release Me’ van Engelbert Humperdinck. Ik herken het en ik herken het niet. Het zal veelvuldig op de radio zijn geweest, ongetwijfeld zong mijn moeder het, ik was bijna twee jaar.

Misschien moet Humperdincks liedje gecatalogiseerd worden onder de Soundtrack van een Tijd. Die treft zowel nomaden en sedentairen. ‘Release Me’ heeft onherroepelijk geklonken, ook voor wie het ongenegen was.

Voor mij blijft Engelbert Humperdinck een naam, een amulet wellicht. Zo figureert hij in mijn eerste prozawerk Da capo (1999), waar hij, geavanceerd herspeld als Englebert, drie e-mails ontvangt in de functie van ‘notenbalklegger’. Dé band van de jaren zestig die hij wist te verslaan, komt bij mijn weten niet in mijn boeken voor. Maar in een Encyclopedie die ik schreef over de val, ontbreken The Beatles uiteraard niet.

Had John Lennon gelijk met zijn boutade dat zijn bandje ‘more popular than Jezus’ was? Dan zou er toch zoiets bestaan als een witte canon, een in medias res-fenomeen dat een ab ovo-indruk wekt.

Meer dan een halve eeuw na dato blijken mijn kinderen als enigen in hun klas The Beatles te kennen. Wat weten ze dan? Geen idee. In de verbijsterende film Eight Day A Week vertelde Whoopi Goldberg dat ze als kind dacht dat The Beatles kleurloos waren. Niet wit, niet zwart – ze voelden aan als echte vrienden bij ze altijd welkom was. Sedentair of nomadisch?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten