‘No tirais! Vamos a cantar’
1.
Vlak voordat de assistente afdrukt,
duwt zijn hand op mijn schouder me intimiderend vriendelijk naar hem toe. Naakt
voel ik me, gevangen, maar ik tracht te blijven glimlachen en besef, buiten
zijn voornaam, volstrekt niet te weten wie hij is. Laat staan of hij een Pool
is, dan wel een Wit-Rus of een Oekraïner die de grens is overgestoken.
Wanneer de associatie met Poetin
precies in me opkwam weet ik niet. Maar toen daags tevoren de assistente ons
welkom had geheten op deze agroturystycka en we onze tent hadden opgezet, ging
ik gewoontegetrouw naar de wc, om mijn gezicht te wassen en vijf glazen water
te drinken. Bij binnenkomst in het souterrain van de fermette bleef mijn blik meteen
hangen aan een ruige pels die de kapstok leek te willen sieren.
De assistente had verteld dat de
eigenaar een weekje afwezig was en ’s nachts van vakantie zou terugkeren. Ze
was neergestreken om de onderneming te laten voortdraaien. Met haar nieuw
samengesteld gezin, inclusief haar eigen vader (die een dadeloze praatgraag
blijkt). Waren zij al met achten, ze voorspelde dat er negen reserveringen voor
de avond waren, dus ‘het kon een beetje druk worden’. Het privétoilet, op de
eerste verdieping, mochten we daarom eveneens gebruiken.
Die avond was de keuken, ook
zonder vliegen al smerig, voortdurend bezet. We hadden vroeg gekookt, en toen
ik de afwas wilde gaan doen was een Rus pasta aan het koken op de pit links
boven, die we wegens steekvlamuitstoot hadden dichtgedraaid. De ruimte had iets
weg gekregen van een machinekamer in de buik van een schip. En toen moest de
nacht nog invallen, waarvoor we de meisjes hadden aangeraden in het gras naast
de tent te plassen.
’s Ochtends bracht de assistente
ons een gastenboek, en ansichtkaartjes met foto’s van gasten. Plus een stempel
van de boerderij waarmee de kinderen mochten spelen. Ze maakten, terwijl wij de
tent afbraken, een tekening in het boek. Ook was de eigenaar in de tuin
opgedoken, potig, en hij had aan de wegkapitein gevraagd of we een ontbijt
wensten. Toen hij even later mij zag, stelde hij zich voor. We aten brood en
muesli onder een afdak, waar op bijna museale wijze dierenhuiden hingen.
2.
Waaruit bestaat een beeld dat je
meedraagt van een land, voordat je het aandoet? Bijeengesurfte informatie,
dingetjes en weetjes die uit bochtige onderwijstrajecten zijn bijgebleven, uit
romans en gedichten, nieuwsberichten die op of andere manier plots vaak Polen
behandelen: alle input geurt naar verhalen,
en we merken dat we onderweg gevoeliger zijn voor getuigenissen.
Op een dure camping in Italië waar
we een eigen wc krijgen die verstopt is, ontmoetten we een Duits echtpaar van
middelbare leeftijd, dat veel over de eigen plannen en reisrealisaties sprak en
bij ons haastig tussenvernoemen van Polen repte van goeie
prijs-kwaliteitsverhoudingen. Bij het aanspannen van de remmen op de eerste
camping in Slovenië kregen we advies en hulp van een jong Duits stelletje dat
eveneens maanden door Europa toerde. De jongen had Poolse roots en wilde niet
meer naar zijn heimat omdat die ongastvrij en achterdochtig zou zijn geworden –
hij vertelde er al een vreemdeling te zijn.
Betekent het iets dat anderhalve
maand koers door het land ons welgeteld één zwarte man liet zien, in de
relatief grote stad Gdansk? We bestreken een fractie van het immense land, voornamelijk
langs de oostgrens. Warschau, Krakau, om wat metropolen uit de regio te noemen,
hebben we niet eens genaderd. Bovendien zijn we grootgebracht met
anti-essentialistische geloofszekerheden. ‘De Pool’ bestaat niet, ‘het Polen’
evenmin.
Desalniettemin is Polen is het
enige land geweest waar tussengebied domineerde, buiten stads- of dorpsgrens.
Zelfs de gps wist soms niet waar we ons bevonden. Behalve door wegen aan te
duiden die er in geen andere vorm aanwezig waren dan in platgetrapt gras en door
in die middle of nowhere fonkelnieuwe, door de EU gecofinancierde asfaltwegen
te ontkennen. De dorpsgrenzen waren al bijzonder. Ze kregen langs de weg steeds
twee borden. Eerst met de naam, daarna met het icoon van een aaneengesloten rij
woningen met een kerk, terwijl ‘lintbebouwing’ een eufemisme was voor her en
der een huisje aan een zandpad of kasseistrook.
Vanuit dit perspectief rijst de
indruk Polen een ontwikkelingsland is, waarvan wij als schatrijke toeristen
profiteren. Het klopt, relatief is onze portemonnee dik. Maar binnenslands,
wordt ons verteld, lijkt er reeds een tweedeling: zij die zijn gebleven en zij
die in andere EU-landen werken. De eersten zouden zo jaloers zijn op de laatsten
dat er haat vrijkomt. Die valt bot te vieren op villa’s die alom in de
periferie opgetrokken worden met het elders verdiende geld. Ik vraag me af of
dit een broodje aap is. Net als de reden waarom achterblijvende Polen
uiteindelijk niets ondernemen: bij ontstentenis van bars en een overvloed aan
winkels waar het opschrift ‘alcohol’ niets te veel zegt, worden respectabele
hoeveelheden drank buiten de publieke ruimte genuttigd. Zou bedwelming het draaglijk
maken om voor veel geld, op een agroturystycka, met vele mensen 1 wc, 1 douche
en 1 keuken te delen? Bedwelming kan wel de stoïcijnse avondhouding tegenover
menigvuldige en luid aanwezige insecten verklaren.
Voor het ontwikkelingslandperspectief
was ik extra gevoelig door de e-lectuur
van de roman Rubber uit
1931. Daarin schrijft Madelon Székely-Lulofs over rubberplantages in het
toenmalige Indië, door westerlingen geëxploiteerd. Eén verhaallijn reserveert
ze voor het misbruik van deze natuurlijke bron, wel vanuit de fameuze witte
blik. Gevoelens en gedachten van inlanders hebben overduidelijk Székely-Lulofs’
sympathie maar worden toegeschreven (aan het slot met een intensiteit en een
als dierlijk gepresenteerde trouw die me aan De Artapappa’s van J.B. Schuil deden denken).
De meeste aandacht besteedt
Székely-Lulofs aan nog een partij die ongevraagd in dat systeempje meedraait: vaak
jonge en onervaren vrouwen van Hollanders die in de kolonie het grote geld hopen
te verdienen om al vroeg in het vaderland te kunnen rentenieren. In paleisjes met
veranda wachten op manlief in de hitte, achter muskietennetten, zoiets varieert
op binnenkamerthema’s uit de Nederlandse literatuur. Székely-Lulofs vat
mededogen voor deze vrouwen op. Begrip ook, dat ze echter het meest heeft voor
Renée die uitbreekt en haar huwelijk met een even edelmoedige als pragmatische
Hollander ziet stranden.
Dat de schrijfster soms al te snel
draden afwikkelt (bv de angst van een witte vrouw dat haar man door opstandig
zwart personeel wordt vermoord, wat dan prompt gebeurt) en haar roman met wel
erg krachtige streken beëindigt, doet niets af aan de relevantie van dit
debuut. Rubber lijkt me een boek dat steeds
herontdekt kan worden. Bijvoorbeeld als een toenmalige Wolf of Wall Street. Het is frappant te lezen over een bedrijf dat
steeds meer winst maakt op de beurs, en over wit personeel dat dit op lucht
gebaseerde optimisme vertaalt in euforisch gedrag en, los van de rest van mensheid
en flora en fauna, grimmig veel geld over de balk smijt – après nous le déluge.
3.
Met toenemende bewondering lopen
we de verdiepingen af van het museum over de vakbeweging Solidarnosc in
Gdansk (in het huidige Esperanto ook wel European Solidarity Centre genoemd). Het
immense gebouw, het roestig rood ogende plaatstaal gecombineerd met hoopvol
blauw, was van de buitenkant al een lust voor het oog geweest. En de permanente
tentoonstelling, voorzien van de onvermijdelijke koptelefoon die in keuzemenu
vele talen serveert maar geen Nederlands, valt voor onze kindjes best te volgen.
Normaliter ben ik niet zo tuk op
wat dan multidisciplinariteit heet, maar hier heeft ze effect. Ik kijk en lees
en hoor. Bijvoorbeeld bij het
bekende Solidarnosc-logo waar de rode vlag uit het pootje van de n steekt. Bedenker Jerzy Janiszewski
laat weten dat hij de afzonderlijke letters dicht opeen zette om
gemeenschapsgevoel en geborgenheid te visualiseren. Mijn brein voert me dan
onmiddellijk naar de handtekening van Donald Trump – oefent hij
in solidariteit met zichzelf?
Uiteraard schrijnt het dat de
vakbeweging in het logo een rode vlag droeg, omdat ze zich in Polen vanaf de
jaren zeventig concreet kantte tegen het communistische regime. Het symbool was
van eigenaar veranderd. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog marcheerde Jef
Last met rode vlag, als evidentie dat hij bij de communisten hoorde
en dus tegen nationalist Franco was. Zijn kameraden hadden die overtuiging
geleerd op ‘de school van honger, onrecht en ontbering’.
Ik e-readde Lasts relaas in De Spaanse Tragedie (1938), uit de
aangevulde druk drie decennia later toen hij zijn brieven aan het
thuisfront liet volgen door een non-belligerent bezoek aan Spanje, vol revaluaties.
Ook dit interbellumboek beviel me. Last legde zich nooit neer bij de bestaande
verhoudingen, waar onderliggende partijen het woord niet krijgen om hun
omstandigheden te verbeteren. Zodat De
Spaanse Tragedie bij uitstek een studie namens de universiteit van het
leven wordt. Ten overvloede bekent Last in de loopgraven geen plezier te
beleven aan de lectuur van Point Counter
Point door Aldous Huxley, wegens ‘de bloedloze objectieve neutraliteit van
de schrijver’ en ‘de massochistische zelfaanklacht van een intellect dat
voortdurend zijn onmacht bejammert om werkelijk te kunnen leven’.
Populistisch? Last suggereert
vroeg in het boek dat ‘solidariteit’ voor sommigen een hol woord is – toen al!
– en toetst dat idee aan de werkelijkheid om hem heen. Daarin worden
vrijwilligers uit het buitenland zonder morren opgenomen in de rangen en zijn ze
geen ‘vreemdelingen’ meer maar ‘broeders’. Maar goed, wat ik zie is natuurlijk hetgeen
ik wil zien. Een menselijk trekje, dat in Krosno groots werd gedemonstreerd
door het taalkundig genie. Ze wees overenthousiast
op een gebouw met het uithangbord erotik.
In een hoek rechtsonder bleek een loketje te zijn en daar werd schepijs
verkocht.
Misschien was ik mede geporteerd
door Lasts betoog, omdat ik vlak tevoren een e-readpoging had gedaan de twintig
eeuwen oude wijsheden van Epictetus tot me te nemen.
Maar van diens ‘maak je niet druk’-teneur kreeg ik snel genoeg. Filosofie heb
ik graag praktisch, zolang ze maar niet wordt omgeven door haalbaarheidsbeperkingen.
Deze Stoïcijn tracht veeleer de verbeelding te temmen en elke aanvechting om de
realiteit te perfectioneren te smoren in, wat mij betreft al te principiële en verlammende, broodnuchterheid.
Ongetwijfeld zal al ergens opgemerkt
zijn dat Epictetus de zoveelste anti-mei-68’er is. Ook dat valt bij mij niet in
goede aarde. Maar ik snap best dat pakweg het Woodstockfestival met een fikse
dosis cynisme te karakteriseren is als uit de hand gelopen agrotoerisme – de
dienstdoende boer Max Yasgur heeft daar dan wel niets aan
verdiend.
Jef Lasts betoog kan dan weer niet
onschadelijk worden gemaakt door het verwijt dat formalistisch ingestelde
veranderingskunstenaars menigmaal hebben gekregen: dat ze lijden aan al dan
niet jeugdige moeilijkdoenerij. Herman Teirlinck diagnosticeerde in dat verband
‘originaliteitskoorts’ (in zijn boekje Brussel
1900 dat een schat aan informatie biedt). Last doet het tegendeel van
bewust rook scheppen. Hij probeert een zo scherp mogelijk zicht te krijgen op
het onrecht, de oorzaken en de remedies ervan. Door de confrontatie met het
heden onderzoekt Last bovendien wat maatregelen sindsdien wel en niet hebben veranderd.
Al helemaal ontloopt Lasts boek de
sneer dat het heeft potverteerd, dat het louter dankzij geld van anderen kon
verschijnen. Het was veeleer een initiatief van zijn vrouw, die de brieven had
verzameld om haar berooide echtgenoot, wie wegens zijn Spaanse communistische
avontuur door zijn vaderland zijn paspoort was ontnomen, van enige financiële
draagkracht te voorzien. Laatstgenoemd argument schoot me te binnen toen ik
terug thuis was. Daar stuitte ik op een fluimende GeenStijl-posting over etiketjes
in een Poolse hotelkamer, in Terespol aan de Wit-Russische grens waar wij ook even
hebben verbleven, die fondsen voor ieder meubelstuk vermelden. Uiteraard zat de
EU bij die fondsen. We hebben die stickers zo vaak
gezien, steevast in hoopgevend solide contreien, en moesten erom lachen, zeker
wanneer het voorwerp daarbij was genummerd als een ambtelijke referte.
Het European Solidarity Centre
heeft een ruime financiële injectie gekregen van de EU. Een erg goede
investering!