Toen ik in de
zomer van 2001 in het centrum van Antwerpen kwam wonen, was er aan de overkant
van de Schelde de aankomst van een Touretappe. In de tunnel ernaartoe was het
al druk, maar ter plekke leek alles domweg dichtgeslibd. Even later voegde zich
daar lawaai van de reclamekaravaan bij en vooral van helikopters.
En toen won Mark Wauters. Volgens het grote scherm althans. Ik heb
zelfs bij benadering nooit geweten hoe ver van de finish ik had staan wachten
in de zon.
Wel begreep ik ‘op
Linkeroever’ te zijn geweest, en niet ‘aan de Linkeroever’ die Nederlanders, een uitzondering niet te na gesproken, ervan plachten te maken. Vanaf toen ging ik ook niet meer ‘naar het café’ maar
‘op café’.
Hooguit een of
twee weken later, beweert mijn herinnering, was het echt raak op Linkeroever.
Toen speelde Compagnie Marius één
van haar Pagnol-bewerkingen. In een hangar die uitkeek op de Schelde. Weer was
het warm, dus trof het extra dat de Compagnie haar voorstelling had vergezeld
van pastis (en brood en olijven?).
Later werd me
duidelijk dat eten en drinken integraal tot Compagnie-voorstellingen behoren.
Ze duren uren, zodat de verzorging van keel en maag van zo’n gebeurtenis ook
werkelijk een soort uitstap maakt in een andere wereld.
Ik weet niet. Voor pijnbestrijding
blijkt er zoiets te
bestaan als een katholieke en een protestantse dosis. De hoeveelheid
morfine in de protestantse variant is de helft van de gangbare dosering, om
lijdensverlichting niet te overdrijven. De katholieke hoeveelheid is juist
dubbel zo sterk, dus viermaal de protestantse.
Ter indicatie van
hoe ik voor de bijl ging: Marius hanteert het katholieke principe. En zelf vond
ik me door de jaren heen – ik woonde al lang elders –verzaligd terug in een
broeierige polder bij Hoboken, in de stortregen van het Middelheim, in de avondfrisheid
van een park bij het Atomium.
Was me van die
eerste voorstelling vooral het komische talent van Günther Lesage bijgebleven, spoedig
snapte ik dat de drijvende krachten Waas Gramser en Kris Van Trier waren.
Hoeveel rollen ze ook binnen één voorstelling opnemen, blind zou ik ze aan hun
stemmen kunnen herkennen. De schrille van Gramser, de hese van Van Trier.
En zo
verstaanbaar, zelfs voor een domme Hollander!
Inmiddels meen ik
de eigen Compagnie-tribune te herkennen en begint het ervaringsconcept zo
mogelijk nog consequenter te worden. En ecologischer. Alles is verplaatsbaar
geworden. Containers, terrasconstructies uit drijfhout, toiletten met zaagsel,…
De Compagnie lijkt
alle kaarten te zetten op nostalgie. Maar tegelijk maken de humor en de zich
schijnbaar bij toeval aandienende ogenblikken van improvisatie op en defictionalisering
van het betreffende klassieke toneelscript elke identificatie onmogelijk.
Vergelijk het met wat
Jeroen Olyslaegers doet in zijn roman Wij,
gesitueerd in de legendarische zomer van 1976. Hij laat personages dansen op Le Freak van Chic uit 1978. Wel met de kanttekening: ‘Speelt er een demon met het
collectieve geheugen?’ Bij de legendarische Disco Duck van Rick Dees and His Cast of Idiots ontbreekt die kanttekening, terwijl dat in september 1976 werd
uitgebracht. Maar in de roman zijn ‘de kinderen [er] al de hele zomer gek op’.
En verderop zingt Abba ‘voor de duizendste keer’ Chiquitita, waarmee vanuit een zwembad iedereen meebrult
– knap voor een nummer uit januari 1979.
Uiteindelijk schreef
Olyslaegers dus geen historische roman maar sciencefiction. En brengt de
Compagnie in haar integraal andere werkelijkheid feitelijk een aaneenschakeling
van momenten. Bestaat er zoiets als ecologisch toneel? Een bricolage vol hergebruik,
zoals hun decor en culinaire randbouwsels?